(Pholidota) is de naam van een orde laagontwikkelde zoogdieren, die het grootste deel van Afrika, Zuid-Azië en de grote Soenda-eilanden (Java, Sumatra, en Borneo) bewonen. Het lichaam der schubdieren is bedekt met hoornschubben, waartussen haren staan; de buikzijde is geheel behaard.
Zij hebben korte poten met 5 tenen en sterke graafklauwen, waarmee mieren- en termietennesten worden opengehaald, verder een kleine kop met kegelvormige snuit en een lange, krachtige staart, die bij het klimmen als grijporgaan fungeert. Met de lange, beweeglijke, ronde tong worden de insecten gevangen; deze worden daarna fijngewreven tussen hoornuitsteeksels van de maagwand en ingeslikte steentjes, want tanden ontbreken. In de rust ligt de tong in een tongschede, die tot in de borstholte reikt en door spieren met het zeer ver naar achteren reikende borstbeen verbonden is.Het gezicht is slecht, de ogen klein, met dikke, stijve oogleden, die niet (zoals bij de andere landzoogdieren) van klieren voorzien zijn. Reuk en gehoor zijn vrij goed, de oorschelpen uitwendig nauwelijks zichtbaar. De trage dieren voeren een nachtelijke leefwijze en slapen overdag opgerold in een hol of in een tak-oksel; ook bij gevaar rollen zij zich op. Zij brengen 1 of 2 jongen ter wereld.
Men kent 3 Aziatische en 4 Afrikaanse soorten. In beboste bergstreken van Malakka en de grote Soenda-eilanden leeft het bruine Javaanse schubdier of tenggiling (Manis javanica). Dit dier wordt 60 cm lang en heeft een staart van 50 cm. Het vlees wordt gegeten, de schubben als amulet gebruikt. In Voor-Indië en op Ceylon vindt men de kortstaartige pangolin (M. pentadactyla), in Birma en Zuid-China M. aurita. Enkele boombewonende soorten uit Afrika, o.a. het zwartbuikige (M. longicaudata) en het witbuikige schubdier (M. tricuspis) hebben een staart, die bijna tweemaal zo lang is als het lichaam. De beide andere Afrikaanse soorten (M. gigantea en M. temminckii) zijn bodemdieren. De levensduur is kort.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: F. A. Jentink, A Revision of the Manidae. Notes Leyden Mus. 4 (1882); A. E. Brehm, Tierleben 10, Säugetiere 1 (Leipzig Wien 1912); R.
I. Pocock, The External Characters of the Pangolins (Manidae). Proc. Zool. Soc., London, 3 (1924); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945).