Nederlands geschiedschrijver (Amsterdam 5 Juli 1812 - 30 Jan. 1885), promoveerde in 1836 te Utrecht in de letteren, was van 1837-1842 praeceptor aan de Latijnse school te Middelburg. Te Amsterdam teruggekeerd benoemde de Raad hem in 1848 tot gemeente-archivaris, een geheel nieuwe functie.
Met buitengewone toewijding ondernam hij de ordening en beschrijving van de formidabele collectie stadspapieren, registers, enz. Twee jaar later volgde zijn benoeming tot archivaris van de provincie Noord-Holland. De cumulatie belette hem niet, ook te Haarlem een reuzentaak te verzetten. Als schrijver over historische (meest Amsterdamse) onderwerpen verwierf hij zich bijzondere verdienste. Zijn hoofdwerk is Aemstel’s Oudheid in 7 dln (Amsterdam 1855-’85), een verzameling kleine bronnenstudies, wat droog geschreven, maar voor het merendeel hoogst betrouwbaar en nog steeds onontbeerlijk.J. Z. KANNEGIETER
Bibl.: Oud en Nieuw, uit de vaderlandsche geschiedenis en letterkunde verzameld, 2 dln (Amsterdam 1844-’47); Het leven en de letterk. verrigtingen van mr Jac. Scheltema (ald. 1849); Het Archief der IJzeren Kapel (ald. 1850); Het Archief van Amsterdam beschreven (ald. 1862); Inventaris van het Amsterdamsche Archief, 3 dln (ald. 1866-1874); Inventaris van het Provinciale Archief van Noord-Holland (Haarlem 1873). Voll. bibl. in: Aemstel’s Oudheid VII (1885).
Lit.: Levensber. d. R. W. P. de Vries in Aemstel’s Oudheid VII (1885); Algem. Ned. Fam. blad, 1885, blz. 47 vlg.; Nieuw Ned.
Biogr. Woordenboek II (1912).