Duits kunsthistoricus en publicist (Eppendorf, bij Hamburg, 28 Febr. 1869 - Ueberlingen, Bodenmeer, 25 Oct. 1951), vormde zichzelf. In zijn fijnzinnige, cultuur-filosofisch georiënteerde beschouwingen hield hij zich in het bijzonder bezig met de moderne kunst.
Gedurende meer dan 25 jaar was hij hoofdredacteur van het toonaangevende, in 1933 opgeheven, tijdschrift „Kunst und Künstler”. In 1944 verleende de universiteit van Zürich hem een eredoctoraat in de kunstgeschiedenis.Bibl. (o.a.): Max Liebermann (1922); Moderne Baukunst (1907); Der Architekt (1907); Paris (1908); Die Frau und die Kunst (1908); Deutsche Maler und Zeichner im 19. Jahrh. (1909); Die Architektur d. Grossstadt (1913); Italien, Tagebuch einer Reise (1913); Adolf Menzel (1915); Der Geist der Gotik (1917); Talente (1917); Der deutsche Januskopf (1921); Die europäische Kunst im 19. Jahrh. (1927); Der junge Tobias, roman (1927); Holland (1930); Berlin, Wandlungen einer Stadt (1931); Der neue Mensch (1932); Form als Schicksal (1939); Meister des schönen Handwerks (1941); Wandlungen des Barocks in der Kunst d. 19. Jahrh., Grundlinien einer Weltgesch. der Kunst (1947).
