Oostenrijks schrijver (Brünn 27 Mei 1874 - Wenen 10 Oct. 1942), bekleedde geruime tijd een hoge functie op het ministerie van Arbeid. Aristocratisch, conservatief minnaar van de Oostenrijkse cultuur toont hij in zijn poëzie een afkeer van de gemechaniseerde wereld, innige liefde voor de natuur en zijn land en vroom godsverlangen.
Zijn eerste bundels verraden nog invloed van Baudelaire. Zijn proza — vaak verfijnde kunst van kleine werken — wordt gekenmerkt door een uiterst zuivere stijl. Zijn essays geven blijk van een zeldzame eruditie.Bibl. (voorn. werken):
Lyriek: Gedichte (1893); Verse (1896); Meine Gärten (1897); Tage und Träume (1899); Sehnsucht (1900); Ausgewählte Gedichte (1904); Eherne Sonnette (3 dln, 1914); Heimat der Seele (1916); Ausgewählte Gedichte 1891-1924 (1924); Herbsthöhe (1933).
Proza: Leben und Meinungen des Herrn Andreas von Baltheser (1907); Die Märchen von Hans Bürgers Kindheit (1913); Von Kindern, Tieren und erwachsenen Leuten (1935).
Essays: E. T. A. Hoffmann (1923); Adalbert Stifter (1925); Karl Kraus (1933); Erkenntnisse und Betrachtungen (1934); Selbstdarstellung (1934).
Lit.: J. Nadler, S.’s lyr. Werk (1927).