Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHATKISTPAPIER

betekenis & definitie

is de belichaming van staatsschuld op korte termijn. In Nederland worden onderscheiden schatkistbiljetten en schatkistpromessen.

De eerste zijn rentedragende schuldbekentenissen aan toonder, met een looptijd van ten minste twaalf maanden, de laatste niet-rentedragende schuldbekentenissen aan de order van de nemer of aan toonder, met een looptijd van ten hoogste 12 maanden, waarvan de rente bij de uitgifte in de prijs van overneming wordt verrekend.De eerste schatkistbiljetten werden, tot een bedrag van ƒ 15 millioen en met een rente van 6 pct, bij de wet van 22 Nov. 1830 „daargesteld” ter bestrijding van de kosten van de Belgische opstand; dit papier week in alle opzichten af van de huidige biljetten: het werd uitgegeven in zeer kleine coupures, was onopzegbaar en had een onbepaalde looptijd, het werd door de Staat gebruikt ter voldoening van de helft der Rijkstractementen en pensioenen en kon, omgekeerd, ook door de contribuabelen worden gebezigd ter voldoening van belastingen. Bij latere regelingen werden de uitgiftevoorwaarden geleidelijk gewijzigd. De thans bestaande regeling is intussen nog steeds gebaseerd op de wet van 4 Apr. 1870, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Dec. 1933.

De schatkistpromessen zijn van jongere datum; zij werden ingevoerd, naar Engels voorbeeld, bij de wet van 5 Dec. 1881, die, zij het ook enkele malen gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 13 Jan. 1922, nog steeds de grondslag vormt voor de uitgifte van dit papier. Aanvankelijk werden alleen coupures van ƒ 10.000 en wel met een looptijd van 3 maanden uitgegeven.

De wijze van uitgifte van schatkistpapier en de condities, waaronder deze plaats vond, zijn herhaaldelijk gewijzigd. Vóór Wereldoorlog II was publieke inschrijving regel; na de bevrijding was zodanige wijze van uitgifte uitzondering. De laatste inschrijving vond plaats op 24 Apr. 1946, sedertdien heeft de Agent van het ministerie van Financiën steeds ondershands afgegeven en wel tot 1 Juli 1952 voor ieder gewenst bedrag.

Vóór Wereldoorlog II waren voorts de volgende condities usantieel: schatkistpromessen: coupures ƒ 10.000, ƒ 50.000 en ƒ 100.000, looptijd 3 of 6 maanden; schatkistbiljetten: coupures ƒ 1.000, ƒ 5.000 en ƒ 25.000, looptijd 12 maanden. Ten tijde van de staking van de onbegrensde afgifte (1 Juli 1952) waren de coupures voor de schatkistpromessen ƒ 100.000 en ƒ 1.000.000 en de looptijden 3, 6, 9 of 12 maanden. Schatkistbiljetten — die uitsluitend werden afgegeven aan de leden van de nog ter sprake komende bedrijfsgroepen — waren in het algemeen beperkt tot bedragen van ƒ 100.000; de looptijden waren 3 en 5 jaar.

Het disconto van, respectievelijk de rentevergoeding voor, schatkistpapier is uiteraard aan grote wijzigingen onderhevig geweest. Bij inschrijving wordt het disconto bepaald door de marktpositie; zolang de Staat, zoals lange tijd het geval was, een monopoliepositie inneemt, is omgekeerd het afgiftetarief van de Agent beslissend voor de geldmarktrente.

Voor schatkistpromessen heeft zich het afgiftetarief van de Agent van het ministerie van Financiën als volgt ontwikkeld:

3

maanden 1

jaar

19 Aug. 1940 2¼ 31/16
27 Febr. 1941 21/16 3
24 Mei 1941 17/8 23/4
1 Dec. 1941 1¾ 211/16
23 Juni 1944 15/8 2½
12 Sept. 1944 13/8 2⅛
1 Mei 1946 1 1¾
23 Juni 1947 ¾ 1½
19 Mei 1952 ½ 1¼
1 Aug. 1952 ⅜ 1

Voor schatkistbiljetten moge worden verwezen naar de in het volgende genoemde rente voor met speciale oogmerken uitgegeven biljetten. Het tarief voor de aldaar onder (c) genoemde biljetten (afgifte aan leden der vermelde bedrijfsgroepen) verliep aldus:

3 jaar 5 jaar
23 Juni 1947 2 pct 2¼ pct
19 Mei 1952 2 pct 2½ pct
1 Aug. 1952 1¾ pct 2⅜ pct

De uitgifte van schatkistpapier heeft, afgezien van die, welke in de jaren 1882 tot en met 1884 werd geëffectueerd ter dekking van het budgetaire tekort, vóór Wereldoorlog I nimmer omvang van grote betekenis gehad. Per ultimo 1913 beliep het totaal uitstaande bedrag ƒ 6 millioen, eind 1918 was het toegenomen tot ƒ 296,9 millioen; onder de invloed van de grote eisen, die in de na-oorlogse jaren aan de schatkist werden gesteld, bleef de stijging aanhouden tot ƒ 781,7 millioen per ultimo 1921. Na het laagtepunt van ƒ 122 millioen per eind 1928 bracht de economische crisis een nieuw hoogtepunt ten bedrage van ƒ 564,7 millioen einde 1935, dat tot 221,3 millioen per einde 1938 was teruggelopen.

Wereldoorlog II bracht de astronomische cijfers, waarmede wij thans vertrouwd zijn; deze cijfers blijken uit het overzicht in nevenstaande kolom.

Zoals uit dit overzicht blijkt, is sedert de bevrijding de omloop van schatkistpromessen zeer drastisch teruggebracht. Die van biljetten, en met name van meerjarige biljetten, is daarentegen aanmerkelijk toegenomen. Zulks was het gevolg van de volgende uitgiften van dit papier met bijzondere oogmerken:

a. In verband met de geldzuiveringsmaatregelen werden in 1946 2½ pct biljetten (spaarcertificaten) afgegeven, die in betaling konden worden gegeven ter voldoening van bijzondere heffingen.
b. Ter beschikking van levensverzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen werden in de tweede helft van 1946 en begin 1947 gesteld 3½ pct onverhandelbare 5-jarige biljetten. Hiervan werd in 1951 voor ƒ 323 millioen geconsolideerd door omzetting in f 323 millioen langlopende leningen.
c. Sedert 1 Juli 1946 worden 3- en 5-jarige biljetten ter beschikking gesteld van de leden van de Bedrijfsgroepen Handelsbanken, Landbouwcredietbanken, Spaarbanken en Effectenhandel.

UITSTAAND BEDRAG AAN SCHATKISTPAPIER

(in millioenen guldens)

Ul-

timo Normaal schatkistpapier Bijzondere

schatkistpromessen

Promessen Biljetten Totaal Bretton

Woods Rijks-

marken-

overeen-

komst

1939 402,8 99,2 502,0 — —
1940 1 134,0 171,0 1 305,0 — —
1941 1 560,5 110,1 1 670,6 — —
1942 2 472,5 110,1 2 582,6 — —
1943 3 041,5 6,7 3 048,2 — —
1944 5 109,2 6,6 5 115,8 — —
1945 8 764,4 — 8 764,4 — —
1946 5 453,0 510,4 5 963,4 — 2 100,0
1947 5 810,9 1 299,9 7 110,8 742,0 2 000,0
1948 5 101,8 1 743,5 6 845,3 804,0 1 800,0
1949 4 798,3 1 951,0 6 749,3 1 151,0 1 750,0
1950 3 371,7 1 938,6 5 310,3 1 245,0 1 650,0
1951 3 286,1 1 161,5 4 447,6 1 245,0 1 500,0
19521) 3 303,5 1 548,3 4 851,8 1 244,0 800,0
l) 30 Juni

De Bretton Woods promessen bestaan uit niet verhandelbare en geen rentedragende, doch onmiddellijk opeisbare promessen, uitgegeven ter deponering bij De Nederlandsche Bank ten behoeve van het Internationale Monetaire Fonds en de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (zie Bretton Woods).

Van de Nederlandse deelneming in het Fonds, met een quotum van $ 275 millioen, moest 25 pct in goud worden gestort. Het restant ad $ 206.250.000 moest in guldens ter beschikking van het Fonds worden gesteld; daarvan moest de tegenwaarde van 10 pct van het quotum in een guldenssaldo ter beschikking van het Fonds blijven, terwijl voor de rest, in millioenen naar beneden afgerond ƒ 474 millioen bedragende, speciale promessen bij De Nederlandsche Bank konden worden gedeponeerd. Dit bedrag heeft bij herhaling wijziging ondergaan en wel enerzijds ten gevolge van aankopen bij het Fonds door Nederland van valuta tegen guldens, van de devaluatie van de gulden en van de verlaging van het verplichte guldenssaldo van 10 pct tot 1 pct van het quotum, waardoor het bedrag der ten behoeve van het Fonds gedeponeerde promessen steeg en anderzijds door effectuering van de Nederlandse terugkoopverplichtingen, waardoor evenbedoeld bedrag daalde.

De kapitaalbijdrage van Nederland aan de Bank bedraagt, evenals ons quotum in het Fonds, $ 275 millioen. Hiervan is 20 pct gestort en wel 2 pct in goud en 18 pct in guldens. Van het laatste bedrag werd 1 pct in guldens ter beschikking gesteld; voor de resterende ƒ 130 millioen kon met deponering van promessen bij De Nederlandsche Bank worden volstaan. Dit bedrag werd, in verband met de devaluatie van de gulden, per 21 Sept. 1949 met ƒ 56 millioen verhoogd.

De promessen, door De Nederlandsche Bank verkregen krachtens de overeenkomst van 26 Febr. 1947 nopens de overgang van haar Rijksmarkenbezit aan de Staat, strekten tot gedeeltelijke betaling van bedoeld bezit. Van deze promessen is, zoals uit het overzicht blijkt, een belangrijk gedeelte afgelost.

Met ingang van 1 Juli 1952 is een einde gemaakt aan de sedert de bevrijding gevolgde gewoonte, volgens welke de Agent van het ministerie van Financiën steeds bereid was, ongeacht de kasbehoefte van het Rijk, schatkistpapier beschikbaar te stellen. Volgens de nieuwe regeling werd de uitgifte van schatkistpapier door de Agent, met het oog op de stijging, die het saldo van de schatkist bij De Nederlandsche Bank heeft ondergaan, voorlopig beperkt. Aangekondigd werd, dat wanneer de vraag naar schatkistpapier groter mocht blijken dan het bedrag, waartoe de Agent schatkistpapier beschikbaar stelt, De Nederlandsche Bank zodanig papier zal afgeven uit de portefeuille, door haar verkregen krachtens evengenoemde overeenkomst. Aldus werd deze portefeuille dienstbaar gemaakt aan de open-marktpolitiek van De Nederlandsche Bank, doordat laatstgenoemde in de plaats treedt van de Agent van het ministerie van Financiën bij de regulering van de geldmarkt door de afgifte van schatkistpapier.

Een zeer belangrijk aspect van de uitgifte van schatkistpapier wordt opgeleverd door de door deze uitgifte geschapen mogelijkheid voor de Staat om, ter voorziening in zijn behoefte aan kasmiddelen, een beroep op de centrale bank te doen.

In Nederland is dit beroep in tweeërlei opzicht wettelijk geregeld. De Staat heeft in de eerste plaats recht op een renteloos voorschot van De Nederlandsche Bank tot een maximum van f 15 millioen; als onderpand hiervan strekken schatkistbiljetten.

Daarnaast staat de mogelijkheid van het directe onderbrengen van schatkistpromessen bij De Nederlandsche Bank; deze dateert van 1895. Hoewel dikwijls het grootste gedeelte van het nieuw geplaatste papier aldus werd afgezet, waren de absolute bedragen niet hoog te noemen. Eerst tijdens en in de eerste jaren na Wereldoorlog I werden bedragen van meer dan ƒ 100 millioen bereikt. Gedurende Wereldoorlog II werden eveneens belangrijke bedragen bij De Nederlandsche Bank ondergebracht; ten tijde van de bevrijding kwam, met ƒ 789,0 millioen, het hoogste bedrag aan rechtstreeks overgenomen schatkistpromessen voor.

De thans op het stuk van het beroep van de Staat op de centrale bank bestaande regeling is aldus, dat de Staat op eigen initiatief schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank kan onderbrengen (zgn. rechtstreeks disconteren), terwijl omgekeerd De Nederlandsche Bank harerzijds schatkistpapier kan verwerven (aankoop ingevolge artikel 15, onder 4°, der Bankwet 1948). Het beroep van de Staat op de centrale bank heeft in de tweede helft van 1951 omvang van betekenis aangenomen. De Nederlandsche Bank heeft toen onderscheid gemaakt tussen monetair niet-neutraal beroep en monetair neutraal beroep; het laatste doet zich voor, wanneer door de banken aanvankelijk als liquiditeitsreserve aangehouden schatkistpapier door deze wordt afgestoten en door de centrale bank wordt overgenomen. Deze overneming vindt plaats hetzij doordat de Bank het papier op de geldmarkt koopt, dan wel van de Agent schatkistpromessen verwerft, die hij uitgeeft in de plaats van het door de banken niet verlengde schatkistpapier. Per eind Juli 1951, toen de credietverlening in kwestie haar maximum had bereikt, was rechtstreeks in disconto genomen ƒ 295,0 millioen en gekocht ex artikel 15, onder 4°, der Bankwet-1948 ƒ 253,0 millioen; deze credietverlening is echter slechts van kortstondige aard geweest.

DR F. H. REPELIUS

Lit.: A. M. de Jong, Uit de gesch. van ’s Rijks vlottende schuld, De Economist 1946; Jaarversl. v. De Ned. Bank.

In België heeft het uitstaande schatkistpapier maar één enkele benaming: schatkistcertificaten. De betekenis er van is breder opgevat dan in Nederland. De naam dekt niet alleen de schuldbrieven uitgegeven op korte termijn, maar ook deze op middellange termijn. Een wet van 16 Febr. 1833 machtigde reeds de Regering rentedragende schatkistbons uit te geven, dit om de toestand der schatkist gedurende het jaar 1833 te vergemakkelijken. Naderhand, en dit is nog steeds het geval, werd de machtiging tot het uitgeven van schatkistbons of schatkistcertificaten toegekend door de jaarlijkse financiënwet.

Voorheen noemde men het Belgisch schatkistpapier ook schatkistbons. Maar sinds de verplichte conversie van de uitstaande schatkistbons in 1926 werd, omwille van de ongelukkige indruk die deze operatie bij het publiek had gelaten, de naam schatkistbon zorgvuldig vermeden en gebruikt men sindsdien steeds de benaming schatkistcertificaat.

Sinds de conversie van 1926 tot het begin van Wereldoorlog II hebben nooit grote bedragen aan schatkistcertificaten uitgestaan. De oorlogsfinanciering sedert 1940 en de na-oorlogse moeilijkheden zijn oorzaak dat de Belgische vlottende schuld weer hoge proporties ging aannemen.

De schuld op middellange termijn, alhoewel doorgaans uitgegeven in openbare emissie, is ook vertegenwoordigd door schatkistcertificaten, zodat ten slotte de naam schatkistcertificaat gebruikt wordt voor alle papier behorende tot de vlottende schuld, t.t.z. tot deze schuld waarvoor geen aflossingsdotatie voorzien is in de begroting.

De certificaten die schuld op middellange termijn vertegenwoordigen waren begin 1940 onbelangrijk (700 millioen fr.) en bereikten hoge bedragen in 1952 (29.168 millioen fr.). Ingevolge de heersende omstandigheden op de kapitaalmarkt hebben de financiële autoriteiten zich verplicht gezien hun toevlucht te nemen tot emissie van papier op halflange termijn in plaats van uitgifte van geconsolideerde schuld, zoals ze veeleer hadden gewild. De schatkistcertificaten op middellange termijn vervallen doorgaans na een termijn van 5, 10 of 15 jaar, naar keuze van de houder van het papier. De interestvoet was 3,5 pct gedurende Wereldoorlog II en steeg geleidelijk na de oorlog tot 4 en zelfs tot 4,5 pct.

De schatkistcertificaten op korte termijn, die het best beantwoorden aan de notie van schatkistpapier, hebben insgelijks hun bedrag in zeer grote mate zien toenemen gedurende en na Wereldoorlog II.

De verdisconteerde schatkistcertificaten, evenals de schatkistcertificaten waarvan de interest betaalbaar is na vervallen termijn, zijn doorgaans geplaatst bij de financiële instellingen. De depositobanken bezitten er het grootste deel van. Gedurende Wereldoorlog II hadden de depositobanken nagenoeg geen andere bestemming voor hun aanzwellende deposito’s dan het intekenen op schatkistcertificaten. Om te vermijden dat na de muntsanering van 1944 deze belangrijke vlottende schuld een muntexpansie zou veroorzaken, werd aan de depositobanken de verplichting opgelegd schatkistcertificaten in portefeuille te behouden ten belope van ca 60 pct van het bedrag der deposito’s. Aldus ontstond een practische consolidatie van de grote schuld op korte termijn. Deze aan de banken opgelegde dekkingscoëfficiënten in schatkistcertificaten betekenden ten slotte ook voor de toekomst een gemak voor de Schatkist. Inderdaad, naarmate de bankdeposito’s ingevolge de toenemende fiduciaire circulatie in omvang stegen, hadden de banken, ingevolge het mechanisme van de dekkingscoëfficiënten, de verplichting steeds meer schatkistpapier op te nemen.

Voor de participatie van België in de Bretton-Woods-organismen (Internationaal Monetair Fonds en Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling) zijn in België, zoals dit ook in Nederland gebeurde, speciale schatkistcertificaten gecreëerd. Het Belgisch quotum, zowel in het ene als in het andere organisme, beliep 225 millioen dollar. De vereiste fournering van het quotum geschiedde insgelijks grotendeels in schatkistcertificaten.

De schatkistcertificaten rechtstreeks door de Staat bij de Nationale Bank geplaatst, hebben reeds een hele geschiedenis. Vóór 1937 kon de schatkist slechts beroep doen op de Nationale Bank voor een zeer beperkt bedrag. In 1937 werd ter gelegenheid ener statutenwijziging van de Nationale Bank aan deze laatste toegestaan, een open-marktpolitiek te voeren. Eerst werd voor deze politiek een grens van 1,5 milliard fr. vastgesteld en later (1939) een grens van 5 milliard fr. Deze open-marktpolitiek ontaardde enigszins in rechtstreekse voorschotten aan de Schatkist. Als gevolg van het uitbreken van Wereldoorlog II werd de wettelijke grens van 5 milliard opgeheven en kon de Schatkist binnen de perken van overeenkomsten afgesloten tussen de minister van Financiën en de gouverneur van de Nationale Bank, voorschotten bekomen bij de Nationale Bank. Na de oorlog werd het maximum bedrag der schatkistcertificaten die bij de Nationale Bank geplaatst konden worden op 50 milliard vastgesteld.

Ter gelegenheid van de saneringswet van de Nationale Bank, uitgevaardigd in 1948, werd hierin verandering gebracht. De opbrengst der muntsaneringslening, die van de herwaardering van het goud voortvloeiend uit de devaluatie van 1944 en die vertegenwoordigende de tegenwaarde van de niet aangegeven effecten bij de algemene telling in 1944, werd door de Staat aangewend tot amortisatie van zijn schuld bij de Nationale Bank. De bij de Nationale Bank te amortiseren voorschotten hadden niet alleen betrekking op de 50 milliard schatkistcertificaten, maar insgelijks op de door de Nationale Bank verrichte voorschotten in het kader van de Duits-Belgische clearing (64 milliard). De saneringswet voorzag insgelijks een consolidatie van een bedrag van 35 milliard fr. schatkistcertificaten, zodat ten slotte na amortisatie en consolidatie enkel nog een bedrag van 2465 millioen fr. aan bij de Nationale Bank geplaatste schatkistcertificaten overbleef. Er werd bedongen dat deze schatkistcertificaten geen rente zouden dragen, maar er werd ook vastgesteld dat boven dit bedrag bij de Nationale Bank geplaatste schatkistcertificaten een interest zouden te betalen hebben gelijk aan de discontovoet van de Nationale Bank. Een accoord kwam ten slotte tot stand dat het maximum bedrag der schatkistcertificaten bij de Nationale Bank op 10 milliard vaststelde.

De schatkistcertificaten afgegeven aan exporteurs hebben betrekking tot de in 1951 ingevoerde afhoudingen op de prijs van de producten uitgevoerd naar de landen der Europese Betalingsunie. Deze maatregel werd genomen om het crediteursaldo van België bij laatstgenoemde instelling binnen aannemelijke perken te houden. De Belgische Regering stelde een mobilisatiemogelijkheid in voor de geblokkeerde bedragen. Aan de houders van geblokkeerde rekeningen die mobilisatie aanvroegen werden schatkistcertificaten overhandigd.

In 1952 bedroeg de interestvoet van de gedisconteerde certificaten op minder dan 1 jaar 1,3125 pct; die van certificaten op 12 maanden 1,9375 pct.

M. DHAESE

< >