Frans kolonisator (Brouage, bij Rochefort, 1567 - Quebec 25 Dec. 1635), begon met allerlei reizen naar de Canarische eilanden, de Antillen en Centraal-Amerika.
Hendrik IV bracht hem in betrekking tot De Chaste, die reeds tevoren getracht had een Franse kolonie in Noord-Amerika te stichten. In 1603 vertrok Champlain samen met Pont-Gravé uit Honfleur, landde bij Tadoussac aan de samenvloeiing van de St Laurens en de Saguennay, voer de rivier op tot aan de stroomversnelling van Saint Louis, waarbij hij goede relaties aanknoopte met de inboorlingen en overtuigde na zijn terugkeer Hendrik IV er van, dat het nodig was een kolonie in Canada te stichten. Hij verkreeg nu de waardigheid van vice-admiraal en een edelman uit Saintonge, De Mons, van luitenant-generaal des konings in Acadië. Na opnieuw tal van exploraties in de Nieuwe Wereld verricht te hebben, werd hij bij zijn terugkeer in 1607 plaatsvervanger van De Mons in Canada.
Op zijn derde reis stichtte hij Quebec (3 Juli 1608), bevoer hij de rivier hogerop, ontdekte het naar hem genoemde meer (1609) en ondersteunde de Algonkins tegen de Irokezen. Ook Richelieu interesseerde zich voor Champlain’s kolonisatie-arbeid. Na twee mislukkingen kwam door de steun van de kardinaal in 1628 een „Compagnie der honderd geassocieerden van Nieuw-Frankrijk of Canada” tot stand. In 1629 werd Quebec door de Engelsen ingenomen, maar in 1632 bij de vrede van St Germain teruggegeven.
De Oeuvres de Ch. werden in 1870 te Quebec door C. H. Laverdière uitgegeven (6 dln).
Lit.: G. Gravier, Vie de S. Ch. (1900).