Italiaans operacomponist (Pesaro 29 Febr. 1792 - Parijs 13 Nov. 1868), studeerde aan het muzieklyceum te Bologna bij Padre Mattei, behaalde in 1808 een prijs met een cantate, maar voelde zich het meest aangetrokken tot de operacompositie. Zijn eersteling op dit gebied werd in 1810 te Venetië voor het voetlicht gebracht.
In de volgende 18 jaren schreef hij in een razend tempo nog 37 opera’s. Afgezien van enkele kleinere werken heeft hij de nog resterende veertig jaren van zijn leven niet meer gecomponeerd.Met zijn opera Tancredi (1813) werd zijn naam gevestigd. De drie jaar later geschreven opera Il Barbiere di Siviglia, bij de eerste opvoering een fiasco, bleek op den duur een van zijn repertoire houdende meesterstukken te zijn. De ontwikkeling, die Rossini in zijn volgende opera’s toonde, bracht een verkoeling in de waardering van zijn Italiaanse tijdgenoten: men vond hem te Duits en te ernstig. In 1822 bezocht hij Wenen, waar hij zeer gevierd werd, vervolgens Londen en Parijs. Hier werd hem het directoraat van de Italiaanse opera aangeboden. Hoewel dit later alleen titulair was, bleef hij in Parijs gevestigd.
Zijn laatste opera Guillaume Tell is een bekroning van zijn œuvre. Van 1836 tot 1855 woonde hij in Italië, waar hij o.m. een aandeel had in de reorganisatie van het muzieklyceum te Bologna. Daarna keerde hij naar Parijs terug.
Behalve de reeds genoemde werken schreef hij o.m. de opera’s La Scala di Seta, L’Italiana in Algeri, Otello, La Cenerentola, La Gazza Ladra en Semiramide, waarvan de ouvertures nog wel in de concertzaal worden uitgevoerd, voorts een aantal cantates, missen, een Stabat mater, een blaaskwartet, pianostukken, liederen en koorwerken.
Lit.: Stendhal, La Vic de Rossini (1824); L. Dauriac, R. (1905); A. de Curzon, R. (1920); H. Gerigk, R. (1934); C. van Berkel, G. R. (1950).