Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROER en stuurgerei

betekenis & definitie

(van schepen) In de eenvoudigste vorm is het roer een aan de achtersteven bevestigde, vlakke plaat, die om een verticale as kan draaien. Wanneer het schip in beweging is en het roer een uitslag uit de middenstand heeft, wordt het naar het roer toestromende water van richting veranderd.

Het gevolg is een drukvermeerdering op één zijde van het roer en een drukvermindering op de andere zijde, hetgeen een kracht veroorzaakt op het roer en dus ook op de achtersteven, welke kracht een dwarsscheepse ontbondene heeft. Deze ontbondene geeft een koersverandering van het gehele schip.Vroeger bestonden de meeste roeren, althans bij handelsschepen, uit een enkele vlakke plaat. Deze was bij grotere schepen ongeveer rechthoekig, behoudens afrondingen aan onder- en boveneinde, terwijl bij kleinere schepen de achterrand van deze plaat gebogen werd gemaakt. Sommige wijzigingen in de vorm hebben ten doel de weerstand tegen voortgaande beweging, andere om het door het stuurgerei te overwinnen roermoment te verkleinen. Tot de laatste behoren de zgn. balansroeren. Deze hebben een deel van hun oppervlak voor de roerkoning, d.w.z. de spil, waarom het roer draait. Het aangrijpingspunt van de roerdruk komt veel dichter bij de roerkoning te liggen, zodat het moment wordt verkleind. Vermindering van de weerstand wordt bereikt, door het roer niet te doen bestaan uit een enkele, door smeedstukken gesteunde, vlakke plaat, doch uit twee platen, die de steunende smeedstukken omvatten. Het geheel wordt dan gevormd tot een stroomlijnvorm.

De beide genoemde verbeteringen worden gelijktijdig bereikt door het naar de uitvinder genoemde Oertz-roer. Dit bestaat uit een vast deel met ronde kop en een draaiend gedeelte, dat aan het achtereinde dun uitloopt. Bij het roer geven behoeft men alleen op het draaiende deel een moment uit te oefenen, doch de zijdelingse druk komt ook op het vaste deel ten gevolge van de opstuwende werking, die het uit zijn middenstand gedraaide achterste deel op het water uitoefent. De ronde kop en het scherpe achterstuk geven samen een stroomlijnvorm. In enkele op zichzelf staande gevallen komt het voor, dat een schip (behalve het normale roer aan het achterschip) bovendien een boegroer heeft. Dit is bijv. weleens uitgevoerd bij passagiersschepen, die op een zeer kort traject varen, terwijl een zelfde haven steeds achteruitvarende wordt in- of uitgevaren (bijv. bij sommige Kanaalstomers en schepen op enkele meren in Zwitserland).

Het sedert korte tijd toegepaste „actieve” roer draagt aan zijn achterkant een kleine, door een electromotor aangedreven, schroef. Deze schroef geeft, zodra het roer niet meer in de middenstand staat, een stuwkracht, die de koersverandering in de hand werkt. Vooral bij geringe snelheid kan het schip daardoor veel beter manoeuvreren, terwijl het stilliggende schip op de plaats kan draaien.

Duikboten moeten, behalve van een gewoon roer om te sturen, tevens voorzien zijn van horizontaal liggende hoogteroeren.

Constructief bestaat het roer uit een smeedijzeren geraamte, waarop roerplaat of -platen worden bevestigd. Het smeedstuk omvat een verticale spil, waaraan in de figuren 1 en 2 enige armen zijn bevestigd, die de roerplaat steunen. Ter hoogte van elke arm is het roer voorzien van een roerpen; deze pennen rusten in de met de achtersteven een geheel vormende vingerlingen. Aan het ondereinde wordt het gewicht van het roer in de taatspot gedragen. Dit is ook het geval bij de figuren 3 en 4. Aan het boveneinde wordt het smeedstuk voortgezet in de roerkoning, bij kleine uitvoeringen uit één stuk met de verdere constructie, bij grotere daaraan verbonden door de roerkoppeling. De roerkoning vindt een steunpunt in de romp van het schip en draagt boven een kwadrant of een helmstok.

De bediening van het roer met de hand is slechts in enkele gevallen mogelijk, nl. bij kleine schepen met geringe snelheid. Bij vrachtschepen voor de binnenvaart wordt in het algemeen van het achterschip af gestuurd. De eenvoudigste vorm bestaat uit het rechtstreeks bewegen van de helmstok door de roerganger; ten einde er voor te zorgen, dat de kracht op het uiteinde van de helmstok klein blijft, maakt men de helmstok soms zeer lang. Bij grotere binnenschepen, zoals Rijnschepen, wordt op de roerkoning een kwadrant gezet, voorzien van een tandenkrans, en wordt de beweging van een groot horizontaal liggend stuurrad af daarop door een rondsel overgebracht. In sommige gevallen wordt van het stuurrad af de kracht op het kwadrant overgebracht door stangen en kettingen.

Bij de meeste zeeschepen echter is de vereiste kracht veel te groot om sturen met de hand mogelijk te maken. Men moet dan een stuurmachine toepassen. Deze werkte vroeger bijna altijd met stoom; sedert de opkomst der verbrandingsmotoren voor de voortstuwing hebben de electrische stuurmachines veld gewonnen. Bij de opstelling van stuurmachines onderscheidt men twee systemen. Bij niet zeer grote uitvoeringen staat deze dikwijls direct achter of onder de commandobrug. Van de stuurmachine af moet men dan weer een overbrenging door stangen en kettingen naar het roer hebben.

Op grotere schepen daarentegen staat de stuurmachine in het achterschip opgesteld en wel zo, dat deze rechtstreeks op het kwadrant werkt. Er is dan een hydraulische of electrische overbrenging van de commandobrug naar de stuurmachine. In sommige gevallen is er nog een nood-stuurinrichting op het achterschip aangebracht, die alleen wordt ingeschakeld, indien de verbinding met de commandobrug niet functionneert. Het hiertoe aangebrachte noodstuurrad kan de stuurmachine in werking stellen of wel rechtstreeks op het kwadrant werken, zodat met de hand wordt gestuurd. Daar men op de commandobrug steeds moet kunnen zien, hoe het roer ligt, is er bijna altijd een zgn. verklikker aangebracht, d.w.z. een wijzer, die elke beweging van het roer meemaakt.

IR J. C. ARKENBOUT SCHOKKER

Lit.: W. P. A. v. Lammeren - L. Troost - J. G.

Koning
, Resistance and Propulsion of Ships (Amsterdam 1948); E. L. Attwood, Theoretical Naval Architecture, 2nd ed. (London - New York 1931); H. E. Rossell and L. B. Chapman (Edit.), Principles of Naval Architecture (vol. 1-2, New York 1939).

< >