Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RICARDO, david

betekenis & definitie

Engels economist (Londen 17 Apr. 1772 - Gatcomb Park, Gloucestershire, 11 Sept. 1823) was de zoon van een uit Nederland afkomstig Joods effectenhandelaar.

Zijn huwelijk in 1793 was voor hem reden tot de Anglicaanse Kerk over te gaan. Hij ging toen zelfstandig zaken doen ter beurze en beschikte snel over voldoende middelen om zich eerst gedeeltelijk en in 1814 geheel aan de studie der economie te wijden. Nadat hij zich op zijn landgoed Gatcomb Park teruggetrokken had, publiceerde hij, na een tweetal brochures over graanprijzen en over het geldstelsel, zijn hoofdwerk: Principles of Political Economy and Taxation (1817, 3de dr. 1821). In 1819 nam hij zitting in het Lagerhuis, waar hij een gezien en invloedrijk spreker was. In zijn politieke overtuiging stond hij meestentijds achter de Whigs.

Als theoreticus behoort Ricardo tot de klassieke school. Werk van het allergrootste belang voor de ontwikkeling van het economisch denken heeft hij verricht op het gebied van de waarde- en prijsleer, de toerekeningsleer inzonderheid de grondrente, het geld en bankwezen, de internationale handel en de belastingwetenschap. Hij had grote waardering voor het werk van Smith en diens brede visie, die ook andere gebieden der wetenschap omvatte. Bij Ricardo ligt de grote kracht in zijn zeer sterk samengetrokken, rigoureuze betoogtrant en in het consequent hanteren van abstracties. Geen economist heeft Ricardo overtroffen in zijn meesterschap bij de uitwerking van een betoog, dat steunt op één of meer uitgangsstellingen, tot resultaten te komen. Deze deductieve methode, het nagaan in eerste instantie van de relaties tussen economische grootheden onder sterk vereenvoudigde veronderstellingen, neemt sinds Ricardo een centrale plaats in de denkwijzen van de economie in.

In zijn hoofdwerk zoekt Ricardo vooral de samenhang tussen de verschillende klassen in de maatschappij, de verdeling van nationaal product over de productiefactoren. Als sleutel van de oplossing van dit vraagstuk stelde Ricardo zijn waardenleer, waaraan het eerste hoofdstuk van zijn Principles gewijd is, en daarop volgend zijn prijsleer en theorieën ter verklaring van grondrente, arbeidsloon en „profit”, onder welke laatste hij kapitaalrente en ondernemerswinst samenvatte. Het centrale betoog in zijn prijsleer betreft de prijsvorming in een ondernemersgewijs georganiseerde maatschappij, dus het stelsel, zoals hij dat in het Engeland van de industriële revolutie in volle ontwikkeling zag.

Als aanhanger van een objectieve waardeleer (zie waarde- en prijsleer) zag hij de marktprijs bepaald door de werking van vraag en aanbod, waarbij de nadruk valt op de aanbodzijde van de markt. De aanbodsprijs berust op de productiekosten. Het doel van zijn prijsleer was, aan te tonen, dat de productiekosten van verschillende goederen zoals deze in de marktprijs tot uitdrukking komen, kunnen worden herleid tot de voor de productie van elk goed noodzakelijk aan te wenden hoeveelheid arbeid. Grote bekendheid verwierf het betoog, waarmede hij de grondrente als mede prijsbepalende factor uitschakelt (zie grondrente). Het kapitaal zag Ricardo als geaccumuleerde arbeid, doch Ricardo heeft zelf gevoeld, dat hier een zwak punt van de theorie lag. In een brief aan McCulloch gaf hij als oorzaak van relatieve waardeveranderingen niet alleen de hoeveelheid geïncorporeerde arbeid aan, maar hij wees tevens op de tijdsduur van de investeringen.

Zo rest als geldelijke kostenfactor de beloning van de arbeid, welke hij verbindt met de kosten van levensonderhoud. Het loon zal tenderen naar het minimum bestaanspeil, doordat verbetering van de levensvoorwaarden teniet gedaan zal worden door uitbreiding van de bevolking en dientengevolge door een groter arbeidsaanbod.

Ook hier toont Ricardo zijn scherpte aan feitelijk inzicht door dit bestaansminimum niet absoluut te stellen, doch het te binden aan de „Habits and Customs of the People”. De strenge geslotenheid van zijn stelsel is daarmede echter verbroken. Immers, bij verandering van de levensgewoonten wijzigt het bestaansminimum zich eveneens. Wat de ontwikkeling van het stelsel in de tijd betreft, had hij de volgende gedachte. Expansie van de productie zal leiden tot het in gebruik nemen van slechtere kwaliteiten grond en intensievere bewerking van de in gebruik zijnde grond met als noodzakelijk complement afnemende meeropbrengsten. De productie per arbeider zal dalen, maar zijn loon kan niet dalen, daar dit door het bestaansminimum voorgeschreven is.

Uit het dientengevolge reeds kleiner geworden netto-overschot, moet bovendien een groter bedrag dan voorheen aan grondrente worden betaald. De expansie zal een einde vinden, zodra de „profit”marge te laag geworden is om verdere investeringen aantrekkelijk te maken. Het economisch leven zal, zonder technische vooruitgang, komen in een toestand van volledig evenwicht: de hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal en de bevolkingsomvang zullen niet verder kunnen stijgen.

In het hoofdstuk „On machinery”, dat Ricardo aan de 3de dr. (1821) van zijn „Principles” toevoegde, stelde hij, dat de toenemende mechanisatie tot technologische werkloosheid zal kunnen leiden. Bij verbetering van de techniek zal de besparing aan arbeid, die wordt verkregen door het vervangen van arbeiders door kapitaalgoederen, niet worden gecompenseerd door de hoeveelheid arbeid, die benodigd is om deze hoeveelheid kapitaalgoederen voort te brengen. Evenals Malthus onderkende Ricardo derhalve de mogelijkheid, dat het stelsel van volledig vrije mededinging niet noodzakelijkerwijs tot volledige werkgelegenheid zal moeten leiden. In deze analyse besloot Ricardo tot een principiële tegenstelling tussen de belangen van grondbezitters en industriëlen.

Ook op het terrein van het geldwezen heeft Ricardo werk van blijvende betekenis geleverd. Reeds in 1815 stond Ricardo het goudkernstelsel voor, welk stelsel in 1925 bij het herstel van de Gouden Standaard in Engeland aanvaard werd, terwijl hij voor het binnenlands verkeer het gebruik van papiergeld voorstond. De uitgifte van bankbiljetten wenste hij geconcentreerd te zien in handen van een overheidsinstantie, werkende onder stringente voorschriften en nauwlettend toezicht van de regering. In een vrij land achtte hij de gevaren van misbruik dan gering.

Ricardo is als theoretisch economisch denker een figuur van moeilijk te overschatten betekenis geweest. Vooral in Engeland is hij tot Alfred Marshall allesbeheersend geweest. Het feit, dat de wetenschappelijke socialisten, en inzonderheid Karl Marx, in Ricardo hun geestelijke vader zien, zegt in dit opzicht voldoende.

Ten slotte mag opgemerkt worden, dat hoewel hij het concurrentiebeginsel en de staatsonthouding als praemissen voor zijn analyses stelde, dit nooit inhield, dat hij zich afwendde van de moeilijkheden, waarvoor de werking dezer beginselen de zwakkere groepen in de samenleving plaatste. Het meest leed Ricardo van een gevulgariseerde weergave van zijn opvattingen, die zijn praemissen op de spits dreven. Hijzelf had daarvoor een te scherp feitelijk en maatschappelijk inzicht. Dit blijkt zeer duidelijk uit zijn steun aan de invoerrechten op granen, zijn steun aan een voorstel voor het instellen van een staatspensioen enerzijds, alsmede, anderzijds, de talrijke liefdadige instellingen, die hij geldelijk steunde, en het tehuis voor armen en twee inrichtingen van onderwijs, die hij in de naburigheid van Gatcomb Park stichtte en bijna geheel uit eigen middelen bekostigde.

J. R. ZUIDEMA

Bibl.: The Works of D. R. with a Notice of the Life and Writings of the Author, door J. R. McCulloch (London 1871); The Works and Correspondence of D. R., ed. by Piero Sraffa with the Collaboration of M. H. Dobb (Cambridge 1951).

Lit..: E. Roll, A History of Economic Thought (London 1938); H. L. A. Myint, Theories of Welfare Economics (London 1948); J. H.

Hollander, D. R., a Centenary Estimate (Baltimore 1910); H. Biaujeaud, Essai sur la théorie ricardienne de la valeur (Paris 1934).

< >