Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

Rhijnvis FEITH

betekenis & definitie

Nederlands dichter (Zwolle 7 Febr. 1753 - landgoed Boschwijk bij Zwolle, 8 Febr. 1824), promoveerde in 1770 te Leiden in de rechten, werd in 1780 burgemeester van Zwolle en daarna ontvanger van convooien en licenten, terwijl hij zich op zijn buitengoed Boschwijk hoofdzakelijk met de letteren en dichtkunst bezighield. Hij is in de Nederlandse letteren gedurende de eerste periode van zijn werkzaamheid de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van de sentimentele romantiek.

Young en Klopstock waren zijn meest bewonderde voorbeelden en deze namen kenmerken ook de beide zijden van zijn kunstenaarsschap, het romantisch overgevoelige naast een opgeschroefde vroomheid. Daarnaast staan zijn sentimentele geschriften onder de invloed van Baculard d’Arnaud. Tot onnatuur vervalt zijn sentimentaliteit in Julia (1783); minder overdreven in Ferdinand en Constantia (1785), maar ook in de patriottische gedichten van deze tijd openbaart zich dezelfde opgewondenheid. De tweede periode, sedert ca 1787 is gekenmerkt door ontgoocheling en berusting. Tot die tijd behoort zijn dramatische werkzaamheid, o.a. het treurspel Lady Johanna Gray (1791), maar ook het zwaarmoedige leerdicht Het Graf (1792). De ontwakende belangstelling in de theorie der schone kunsten vond ook weerklank bij Feith. Reeds in 1782 was hij bekroond voor een Verhandeling over het Heldendicht; tussen 1793 en 1796 gaf hij met Jacobus Kantelaar drie delen uit als Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen (1793-1796). Na 1797 blijft Feith onafgebroken werkzaam en vindt zijn werk bij de tijdgenoten duurzame waardering. Zijn Oden en Gedichten (1796-1814) vatten zijn lyrisch werk samen; De Ouderdom, in zes zangen, kan gekarakteriseerd worden als godsdienstige didactiek. Somber blijft zijn levensbeschouwing, maar zijn belangstelling blijft veelzijdig: problemen van wijsbegeerte en godsdienst houden zijn geest bezig. Door zijn bestrijding van het Kantianisme, en zijn Brieven aan Sophie (1802) lokt hij de felle bestrijding uit door Kinker. Als overtuigd patriot heeft Feith met zijn gevoelige geest geleden onder de nederlaag van zijn partij, maar vooral onder de Franse overheersing. Toch is zijn rol niet uitgespeeld. Veelal wordt hij te uitsluitend beschouwd als een achttiende-eeuwer. Onder de regering van Willem I doet hij zich nog gelden als een toongevend en gevierd auteur. Dat blijkt al uit het feit, dat in 1824-25 zijn volledige werken uitgegeven werden. In de Hervormde kerk is de „patriarch van Boschwijk” dan de geliefde voorganger als „paladijn van de verlichte godsdienst”, de middenman, wiens gevoelige evangelische liederen o.a. het bekende Oudejaarslied, als kerkgezang gewaardeerd werden, een typisch vertegenwoordiger van zijn tijd.PROF. DR C. G. N. DE VOOYS

Bibl.: Bloemlezing, met inl. v. W. Kloos (Ned. Bibl. 1913); Bloemlezing, voorz. v. inl. v. H. G. teD Bruggencate (Zutphen 1922, Klass. Lett. Pantheon).

Lit.: M. C. van Hall, Lofrede (in de Gedenkzuil voor Mr F. 1825); G. Busken Huet, F. en Kinker (Lit. Fant. XXIV, 1888); J. A. F. L. van Heeckeren, Iets over Rh. F. (Tijdschr. v.Taal en Letteren IV, 1916); J. Koopmans, Rh. F. (De Beweging, 1908); H. G. van Bruggencate, Mr Rh. F. (Wageningen 1911); J. van der Valk, F.’s Gevoelspantheïsme (Ons Tijdschrift, 1914); J. Prinsen, Het sentimentele bij F., Wolff-Deken en Post (De Gids 1915); Anton van Duinkerken, F. of het bovenzinnelijk verdriet (in: Achter de Vuurlijn, 1930); W. G. Noordegraaf, Over enige jeugdverzen van Rh. F. (De Nieuwe Taalgids XXIX, 1935).

< >