(d.i. de losbandige), bijnaam van Grigorij Jefimowitsj Nowijj, Russisch monnik en pseudoheilige (Pokrowskoje, Siberië, 1871 - Petrograd 29 Dec. 1916), boerenzoon, werd in 1904 monnik. Ondanks zijn liederlijk leven wist hij zich een roep van heiligheid en wonderdadigheid te verwerven, die tsaritsa Alexandra in 1907 er toe bracht hem aan het hof te roepen ter genezing van de troonopvolger.
Niet alleen het bigotte hof, maar ook de tsaar en zijn ministers kwamen onder de verderfelijke invloed van deze analphabeet en psychopaath. Na de eerste onfortuinlijke oorlogsjaren werd hij door de hoge adel er van beschuldigd in samenwerking met de tsaritsa (een Duitse prinses) op een afzonderlijke vrede met Duitsland aan te sturen en daarom door vorst Joesopow e.a. uit de weg geruimd.Lit.: R. Fülöp-Miller, Der heilige Teufel (Leipzig 1931); W. M. Poerisjkewitsj, Oebijstwo R. (Paris 1923); F. Joesoepow, R.’s Ende (1928) (Ned. vert. De dood van R., Zutphen 1929); O. v.
Traube, R. (21925); K. Noetzel, R., die Zerstörung einer Legende (1933); A. Spiridovitch, R. (Paris 1935); O. Antrick, R. und die polit. Hintergründe seiner Ermordung (Braunschweig 1938).