Nederlands natuurkundige (Leiden 14 Mrt i6g2 19 Sept. 1761), werd in 1719 hoogleraar in de wiskunde en wijsbegeerte te Duisburg, in 1721 buitengewoon hoogleraar in de geneeskunde aldaar, in 1723 hoogleraar te Utrecht, waar hem in 1732 ook de lessen in de sterrenkunde werden toevertrouwd. Hij ging eindelijk in 1740 als hoogleraar in de wiskunde en wijsbegeerte naar Leiden.
Hij heeft vele belangrijke ontdekkingen gedaan, vnl. op het gebied der electriciteit. Bekend is zijn te zamen met Cunaeus gedane uitvinding van de Leidse fles. Ook zijn proeven omtrent de capillariteit waren merkwaardig.Bibl.: Elementa physico-mathematica ad usus academicos (1726, vaak herdr.); Dissertationes physicae experimentalis et geometricae de magnete etc. (1729); Tentamina experimentorum naturalium in Accademia del Cimento etc. (1731); Institutiones physicae (1734 en later); Institutiones logicae (1764); De aeris praestantia in humoribus corporis humani (1739).
Lit.: G. A. Crommelin, Hist. natuurk. in de 18de eeuw, in: De Gids (1936).