beroemd Frans toneelschrijver (Rouaanöjuni 1606-Parijs 1 Oct. 1684), stamde uit een gezeten juristen-familie, studeerde rechten, werd in 1624 advocaat, pleitte hoogstens een of twee keer, kocht daarna (1628) het ambt van advocaat bij waterstaat en bosbeheer (avocat du roi au siège des eaux et forêts) en dat van advocaat bij de admiraliteit (avocat du roi en l’amirauté de France) en bekleedde deze tot 1650. Uit liefde, zoals hij later zelf zeggen zou, werd hij dichter (16 gedichten gemaakt om gezongen te worden door een jong meisje uit Rouaan, Catherine Hue, met wie het echter niet tot een huwelijk kwam); in 1629 schreef hij Mélite dat hij gaf aan Mondory, die het opvoerde in Parijs, waar het van de vierde voorstelling af groot succes had.
Corneille vestigde zich daarna in Parijs. Hij schreef er Clitandre (1632), La Veuve ou le traître trahi (1634, gepubl. 1635), La Galerie du Palais ( 1634), La Suivante (1634), Place Royale (1635), de laatste drie blijspelen; alle stukken werden opgevoerd door Mondory. Daarna schreef hij Mêdée (1635), L’Illusion comique (1636) en hetzelfde jaar zijn meesterwerk Le Cid. Vrij zeker onder invloed van de zgn. Querelle du Cid liet Corneille pas weer in 1640 iets nieuws spelen en wel drie stukken Horace, Cinna en Polyeucte, alle drie treurspelen, ontleend aan de Romeinse geschiedenis.
In de winter van 1641-’42 schreef Corneille La Mort de Pompée (opgevoerd 1643) en het blijspel Le Menteur, een bewerking van een Spaans stuk van Juan d’Alarcón, La Verdad sospechosa, Rodogune, princesse des Parthes ( 1644), Théodore vierge et martyr ( 1645), Héraclius, empereur d’Orient ( 1646), Nicomède (1651), Pertharite, roi des Lombards (1652), Œdipe (1659), Sertorius (1662), Sophonisbe (1663), Othon (1664), Agésilas (1666), Attila, roi des Huns (1667), Tite et Bérénice (1670), Suréna (1674). Daarvan hadden alleen Rodogune en Nicomède en, zeven jaar na het échec van Pertharite, Œdipe succes. In die zeven jaar vertaalde hij in verzen Thomas a Kempis’ Imitatio Christi (1651-1656) en schreef de Examens voor zijn stukken en zijn Trois Discours, waarin hij de theorie van het treurspel ontwikkelde (gepubl. in de uitg. van zijn werken van 1660). Behalve deze lange rij treurspelen gaf hij nog stukken als Don Sanche d’Aragon, comédie héroïque (1650), Andromède, pièce à machines, musique de d’Assoucy (1650), Psyché, ballet, samen met Molière en Quinault (1671), en een paar andere.
Zijn laatste levensjaren werden versomberd door het tanen van zijn roem, het opkomen van Racine, de dood van twee van zijn zoons (hij was in 1640 getrouwd met Mlle de Lampérière en kreeg zeven kinderen) en geldelijke moeilijkheden. In 1647 was hij lid van de Académie française geworden, na twee maal een échec te hebben geleden.Voor Corneille ligt het zwaartepunt van het treurspel in de voorbereiding door een verwikkeling van hartstochten en gevoelens van een logische ontknoping. Daarbij zullen in ’t algemeen de geesten die handelen boven ’t gemiddelde moeten uitsteken, ten goede of ten slechte, en evenzo hun drijfveren; de liefde met haar zwakheid is daarvoor niet geschikt, zij kan als bijkomstig element dienen, eerzucht en wraakzucht daarentegen, „verheven en mannelijker dan de liefde”, zijn daarvoor aangewezen. In zijn treurspelen is het dan ook de wil die, bestuurd door de rede, en in botsing met de liefde, de bewondering opwekt, afgezien van de aard van het doel dat hij nastreeft; een opvatting die overeenkomt met die van Descartes. De stukken moeten gelegenheid geven tot deze strijd; er moet een moeilijke, een „buitengewone” situatie zijn.
Vooral in de latere stukken wordt de intrigue daardoor soms zeer ingewikkeld ; die van Héraclius is berucht. Die strijd met de liefde kan smartelijk zijn maar hij is van korte duur; alleen Camille in Horace vormt een uitzondering.
DR G. G. ELLERBROEK
Bibl.: Théâtre de P. Corneille (1660; 3 dln), bevatt. de Examens en de Trois Discours: De l’utilité et des parties du poème dramatique; De la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire; Des trois unités d’action, de jour et de lieu; id. 1661, laatste uitg. herzien door C. zelf; id. 1692, door zijn broer Thomas C.; de grote uitg. i. d. Collection des' Grands Ecrivains de la France, door Marty-La veaux (18621868; 12 dln en een album: dln 11 en 12 zijn het Lexique) ; Théâtre complet de C., met portr. en ill. (bij Alb. Michel, 1930-1934; 6 dln) ; Théâtre complet, aant. van P.
Lièvre (N.R.F., 1934; 2 dlh) ; Théâtre choisi, aant. enz. van H. Clouard (Larousse, 1925, 3 dln); Les chefs-d’œuvre de C. met aant. v. L. Dubech (Cité des Livres, 1927-1928; 5 dln).
Van de oudere o.a. de uitg. F. Hémon (1887; 4 dln) ; critische uitg. van Rodogune van Jacques Schérer (1945). Van de bekendste stukken goede Nederl. schooluitg. met noten.
Miss E. H. Fraser publiceerde Alidor, An unknown early work of C. in Modern Lang. Rev., Apr. 1946.
Lit.: E. Picot, Bibliographie cornélienne (1876), aangevuld tot 1908 door P. Le Verdier et E. Palay, Additions à la bibliographie cornélienne; G.
Lanson, C. (1898); G. Huszar, C. et le théâtre espagnol (1903); R. Le Brun, C. devant trois siècles (1906); A. Dorchain, P.
C. (1918); H. Lyonnet, Les premières de C. (1923); L. La Rocca, C. auteur comique (Trapani 1939) ; Oct. Nadal, Le sentiment de l’amour dans l’œuvre de C. (1948); P.
Bénichou, Morales du grand siècle (1948); J. Bauwens, La tragédie française et le théâtre hollandais au XVIIe siècle, I L’influence de C. (Amsterdam 1922); L. M. Riddle, The genesis and sources of Pierre Comeille’s tragedies from Médée to Pertharite (Baltimore 1926); W.
Staub, Pierre C. als religiöser Dichter (Schwarzenburg 1926; Zürichse diss.); R. Bray, La tragédie cornélienne devant la critique classique, d’après la querelle de Sophonisbe (Dijon 1927; Parijse diss.); vgl. v. dez. schr.: Essai de définition du génie cornélien, in: La Nef, Febr. 1947; R. Crétin, Les images dans l’œuvre de C. (Caen 1927); F. Pietsch, Der Einfluss der Ethik Corneille auf seine Zeitgenossen, Diss.
Erlangen (1940); W. L. Schwartz and Clarence Byron Olsen, The sententiae in the Dramas of C. (London 1939) ; vgl. Desonay, Les sentences dans le théâtre de C., in Revue belge de phil. et d’hist.
XVIII, 4; J. Madaule, C. (Paris 1941); A. Delacour, C. et notre France (1944) ; L. Herland, La notion de tragique chez G., in: Soc. toulousaine d’études classiques, Mélanges I (Toulouse 1946); M.
Roques, Sur la rythmique de C., in Mélanges Douhet. (Bucarest 1940); R. Brasillach, C. (1938) > Jean Schlumberger, Plaisir à C. (1929).