Deens schrijver (Vordingborg 16 Nov. 1758 - Parijs 30 Apr. 1841), studeerde een tijd filosofie en vestigde zich na veel omzwervingen in Parijs. Hij stond geheel op rationalistisch standpunt.
Zijn antipathie tegen al wat Duits was uitte hij in Holger Tyske, gericht tegen Baggesen*. Zijn gedichten, meestal geschreven om gemeenschappelijk gezongen te worden, zijn vol politieke toespelingen. Verder schreef hij een aantal juridische werken.Lit.: J. Grönberg, P. A. H. og Hans Hustru (1915).
HEIDE
is een term die in verschillende streken wordt gebruikt voor vegetatietypen van sterk uiteenlopende aard. Over het algemeen wordt onder heide verstaan een open vlakte met aaneengesloten begroeiing van lage struikjes. In verschillende gebieden zijn die begroeiingen echter nog van heel verschillend type.
De heidevelden, grotendeels bestaande uit dichte vegetaties van Struikheide (Calluna vulgaris), zijn beperkt tot het Atlantische klimaatgebied in West-Europa. Het best ontwikkeld zijn zij in de landen rondom de Noordzee: Z.W.-Engeland, België, Nederland, N.W.-Duitsland, Denemarken, Zuid-Noorwegen en Zuid-Zweden en beslaan daar grote uitgestrektheden op voedselarme en humusarme, zure, loskorrelige zandgrond. Op de droge heidevelden is de Struikheide gewoonlijk gemengd met kleine Heidebrem-soorten (Genista anglica en G. pilosa) en met verscheidene grassen-, mossen- en korstmossoorten. Op iets vochtiger standplaatsen is zij gemengd met, of ten dele vervangen door Dopheide (Erica tetralix), Pijpestrootjes (Molinia coerulea) en andere plantensoorten.
In de laatste decennia vooral is het grootste gedeelte van de eens zo uitgestrekte heidevelden tot ontginning gebracht. Men heeft daarom in al de genoemde landen heidereservaten gesticht, om althans enkele stukken heideterrein voor de toekomst te bewaren.
Veelal blijkt echter dat heide, die ongemoeid wordt gelaten, niet bestendig is, maar langs natuurlijke weg in bos overgaat. Het eerst komen berken en dennen door middel van hun gevleugelde zaden zich vestigen („vliegdennen”), daartussen worden door de vogels verschillende bes-heesters gebracht en ook eikels, zodat ten slotte eikenbos als uiteindelijke vegetatie de vroegere heide vervangt.
Nieuwe onderzoekingen geven ons aanleiding te veronderstellen, dat in de kuststreken van West-Europa heidevelden van nature reeds aanwezig waren in een heel vroeg tijdvak niet heel lang na de laatste ijstijd, zodra het klimaat niet meer te koud en te droog was, terwijl verder van de kust af dennenbos overheerste.
In een later, nog warmer, maar vooral vochtiger tijdvak, waarin grote delen van Nederland met gemengd eikenbos bedekt waren, handhaafde de heide zich wellicht alleen vlak achter de naar het O. opdringende zeekust, maar vestigde zich ook op droge stroken van de uitgestrekte hoge venen.
Een drogere tussenperiode, die in Nederland ten dele samenviel met de cultuurtrap van de Bronstijd, gaf de heide nieuwe kansen, om van die beide kanten uit op de schrale zandgronden het bos te verdringen. Door volgende tegengestelde klimaatsveranderingen werden de voorwaarden weer gunstiger voor het bos. Maar niet alle heiden op het zand zullen weer tot bos geworden zijn. Door locale omstandigheden, zoals oerbanken, begunstigd, kunnen enkele zich hebben gehandhaafd, andere door het bedrijf van de steeds dichter wordende mensenbevolking in stand gehouden en ten koste van het bos sterk vergroot zijn.
Het dunne eikenwoud op schrale zandgrond kan licht door te sterk uitkappen open plekken krijgen, waar heide zich gaat vestigen. Door het indrijven van vee en door verdere onoordeelkundige behandeling kunnen die heideplekken zich vergroten, gaan samenvloeien en het bos terugdringen, zodat het na lange tijd geheel door heide wordt vervangen.
Lit.: H. Hausrath, Pflanzengeograph. Wandlungen d. deutschen Landschaft (Leipzig 1911); P. Graebner, Die Heide Norddeutschlands (Leipzig 1925); F. Overbeck und H. Schmitz, Zur Gesch. der Moore, Marschen und Wälder Nordwestdeutschl. (Provinzialstelle f.
Naturdenkmalpflege, Hannover 1931); R. Tüxen, Wald- und Bodenentwicklung in Nordwestdeutschland (Nordwestdeutscher Forstverein Hannover 1932); Idem, Von der Nordwestdeutschen Heide (Natur und Volk, Frankfurt 1938); W. Beyerinck, Calluna, A Monograph on the Scotch Heather (Kon. Ak. Amsterdam 1940).