Amerikaans industrieel (Van Hornesville, N.Y., 27 Oct. 1874), werd in 1912 rechtskundig adviseur van de General Electric Company en was i9i3-’22 vice-voorzitter en 1922-’39 voorzitter van de Raad van Bestuur van deze maatschappij. Hij was een van de invloedrijkste figuren uit het Amerikaanse zakenleven.
In 1924 werd hij lid van het Dawes-comité en in 1929 voorzitter van de internationale deskundigencommissie voor de herstelbetalingen, in welke functie hij het zgn. Young-plan uitwerkte.Lit.: I. M. Tarbell, O. D. Y., a New Type of Industrial Leader (1932).
Young-plan
heet het naar Owen D. Young genoemde plan ter regeling van de Duitse herstelbetalingen.
Toen het in 1924 tot stand gekomen Dawes-plan enige jaren in werking was, werd het allengs duidelijker, dat de verplichtingen die Duitsland hierbij op zich genomen had een te zware druk op de nationale economie uitoefenden. Met dit feit voor ogen kwamen in 1928 vertegenwoordigers van de vroegere Geallieerden bijeen en er werd besloten een definitieve regeling van het vraagstuk der herstelbetalingen door deskundigen te laten uitwerken. Dit geschiedde in de periode van 11 Febr. tot 7 Juni 1929 op een conferentie te Parijs, die onder leiding stond van O. D. Young. De besprekingen leidden tot de opstelling van een plan dat door de betrokken naties werd aanvaard.
Het Young-plan, dat in de plaats van het Dawesplan trad, betekende voor Duitsland een belangrijke verlichting van de drukkende schuldenlast. Het voorzag in een geleidelijke aflossing in 58½ jaar van de op 121 milliard R.M. geschatte oorlogsschuld. Van 1929 tot 1966 zouden de annuïteiten successievelijk opklimmen van 1,7 milliard R.M. tot 2,4 milliard R.M., daarna zou tot 1988 jaarlijks een bedrag variërend van 1,6 tot 1,7 milliard R.M. moeten worden afbetaald. Voorts leidde het plan tot de oprichting van de Bank voor Internationale Betalingen, die eensdeels werd betrokken bij de transfer der herstelbetalingen, maar die anderdeels ook een bescheiden rol kreeg te vervullen in het internationale betalingsverkeer.
Het Young-plan ging evenals het Dawes-plan mank aan een overschatting van de Duitse betalingscapaciteiten; al spoedig bleek de onuitvoerbaarheid van het plan omdat het met name onmogelijk was zodanige overschotten op de betalingsbalans te kweken dat de aflossingen in goud konden geschieden. Toen bovendien de depressie der jaren dertig tot belangrijke importbeperkingen in het buitenland leidde en er daardoor een valutatekort in Duitsland ontstond, moest dit land wel om opschorting der betalingen verzoeken. Bij het Hoover-moratorium van 20 Juni 1931 werd een jaar uitstel verleend, maar aan het einde van dat jaar was de situatie nog verslechterd, zodat de Geallieerden niets anders overbleef dan het overgaan tot opheffing van de bestaande verplichtingen, hetgeen geschiedde bij het Accoord van Lausanne, op 9 Juli 1932 gesloten.
J. E. ANDRIESSEN
Lit.: Der Youngplan, dargest. v. H. Gestrich (Leipzig 1930, Reclams Univ. Bibl.); A. A. Poortenaar, L’oeuvre de la restauration financière, diss.
Leiden (1933); H. Druc, Die Stellung der deutschen Tagespresse zum Youngplan, diss. Basel (1947)