Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OPRICHTERSBEWIJS

betekenis & definitie

is een woord, dat op verschillende manieren wordt gebruikt. Gewoonlijk noemt men oprichtersbewijs alleen het bewijs, afgegeven als beloning voor oprichtersdiensten door een naamloze vennootschap aan een daarvoor in aanmerking komende en recht gevend op een winstdeel; dit is geen aandeel en het sticht verwarring, als men het „oprichtersaandeel” noemt, al gebeurt dit wel eens.

Betwist is, of de wet de mogelijkheid opent ter beloning van oprichtersdiensten een aandeel af te geven; neemt men aan van wel, dan krijgt de oprichter in zijn hoedanigheid van aandeelhouder ook wel een recht op een winstdeel, maar zijn rechtsbetrekking uit het stuk beperkt zich dan niet hiertoe. Er is geen rechtskundig bezwaar tegen zulk een oprichtersaandeel (z aandeel) ook oprichtersbewijs te noemen, doch men brengt dan verschillende figuren onder eenzelfde woord en het is derhalve ondoelmatig. Desalniettemin gebeurt het wel eens; spreekt men over een „oprichtersbewijs”, dan is het daarom goed eerst even over en weer na te gaan, wat er precies onder verstaan wordt, opdat er niet door spraakverwarring een misverstand ontstaat.

Lit.: E. J. J. van der Heyden, Handb. voor de naaml. venn. v. Ned. recht, 4de dr. (1950, bewerkt door W. C. L. van der Grinten), §§ 188 en 194; O.

B. W. de Kat, Effectenbeheer, 3de dr. (1932), blz. 314-321; J. J. Polderman, Effecten en effectenhandel (1935), blz. 75-77; W. L. P.

A. Molengraaff, Leidr. bij de beoef. v. h. Ned. handelsrecht I, 8ste dr. (1947, bewerkt door T. J. Dorhout Mees), blz. 222-224; T. J.

Dorhout Mees, Statuten van naaml. vennootschappen (1933), blz. 84-85; M. Polak, Handb. voor het Ned. handels- en failliss.recht I, 5de dr. (i935), blz. 376.

< >