Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Theodicee

betekenis & definitie

(van Gr. theos, en rechtvaardiging van God) is een term door Leibniz ingevoerd voor de wijsgerige verdediging van het bestaan van een almachtige, alwetende en algoede God, als schepper en bestuurder dezer wereld, tegenover de moeilijkheden voortspruitend uit het daarin geleden physieke kwaad („malum passionis”) en het daarin bedreven morele kwaad („malum actionis”), en de vaak voorkomende wanklank tussen beide.

Het lijden in de wereld was vanouds een der grote existentiële problemen voor de wijsgerig denkende mens.

Volgens het Boeddhisme is alle bestaan lijden, omdat alle bestaan vergankelijk is: onze huidige bestaanswijze wordt overeenkomstig de wet van het karma (= daad) bepaald door onze goede of slechte daden in een vorig leven (zielsverhuizing); aan de kringloop der wedergeboorten en dus aan de ellende van het bestaan kan slechts een einde worden gemaakt door een systematisch onderdrukken van de begeerte om te leven (z Nirvana). Volgens het Mazdeïsme of Parsisme (z Parsi’s), waarvan de sporen zijn terug te vinden in het Manicheïsme, is goed en kwaad het werk van resp. Ormoezd en Ahriman, die elkaar in en om deze wereld en elk mensenhart bestrijden. Bij de Joden gaf het boek Job op de brandende vraag, waarom de rechtvaardige lijdt en het de zondaar dikwijls goed gaat, als antwoord dat Gods raadsbesluiten onnaspeurlijk zijn en de nietige en onwetende mens slechts met kinderlijk vertrouwen in Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid heeft te aanvaarden, wat Zijn wijze Voorzienigheid hem toebedeelt.

Een eigenlijk gezegde wijsgerige rechtvaardiging van een goddelijke Voorzienigheid, die ondanks het vele, volgens ons, verkeerde en kwade in deze wereld uiteindelijk toch alles ten goede richt, vinden wij het eerst bij de stoïcijnen, m.n. bij Chrysippus, later bij Plotinus, Origenes en Augustinus (Enchiridion 3: God laat het kwaad enkel toe, en wel omdat hij machtig genoeg is om er iets goeds uit te trekken). Thomas van Aquino bouwt op Augustinus voort. De physico-theologen der 18de eeuw verdedigen Gods wereldbestuur vnl. tegenover de zgn. disteleologieën (ondoelmatigheden) in het wereldbestel. Onder invloed van zijn psychologisch determinisme leerde Leibniz, dat God, die in zijn alwetendheid de best mogelijke wereld kende, ook de best mogelijke wereld moet hebben geschapen (optimisme), en hij zocht het „kwaad” in de wereld daarmee harmonisch te verbinden: hij onderscheidde het zgn. metaphysisch kwaad, waaronder hij de wezenlijke beperktheid en onvolmaaktheid van al het geschapene verstaat, en het daardoor mogelijke physieke en morele kwaad, dat onvermijdelijk samengaat met de lichamelijkheid en de vrije zelfbeschikking van de mens. Tegenwoordig wordt de theodicee doorgaans opgevat in ruimere zin en valt ze m.n. in de Katholieke wijsbegeerte samen met de natuurlijke theologie als de leer onzer wijsgerige kennis omtrent Gods bestaan, Zijn wezen en werkzaamheid naar buiten. Van een dergelijke natuurlijke godskennis, waarvoor ook E. Brunner nog enige ruimte overlaat, wil K. Barth daarentegen niets weten.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Lit.: Leibniz, Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal (Amsterdam 1710); Th. C. van Stockum, De Theodicee van Leibniz (in: T. v. Wijsbeg. 1923); E. Ie Roy, Le problème de Dieu (1930); H. Straubinger. Religionsphilos. mit Theod. (1934); Th. Haecker, Schöpfung u. Schöpfer (1935); K. H. Miskotte, Antwoord uit het onweer (t936); S. J. Ridderbos, De hist. betrekk. tussen de theod. d. Stoa en die v. Leibniz (in: Philos. Reformata 1938); P. A. Grégoire, Immanence et transcendance. Questions de Théod. (1939); D. M. de Petter, Voor een integrale Theod. (in: T. v. Philos. 1939, 852-859); K. Barth, Kirchliche Dogmatik II, Die Lehre von Gott (2 dln, 1940/42); Th. Deman, Le mal et Dieu (Paris 1943) I J- G. Groot, K. Barth en het theol. kenprobleem (1946); H. de Lubac, De la connaissance de Dieu (1948); R. le Senne, Immanence et transcendance (in: T. v. Philos. 1949, 27-62); B. Schuier, Die Gotteslehre als Grundwiss. (Paderborn 1950); G. Siegmund, Naturordnung als Quelle d. Gotteserk. (Freiburg i/Br. 1951); G. H. Joyce, Principles of Natural Theology (New York 31951);J. J. Poortman, De Theodicee, het continuïteitsbeg. en de grondparadox (1951); M. F. Sciacca, L’existence de Dieu (Paris 1951); A. D. Sertillanges, Le problème du mal (2 dln. Paris 1951); G. Smith, Natural Theology (New York 1951); J. v. Boxtel, H. Robbers en A. v. d. Putte, Zijnsleer en Godsbestaan (Versl. 16de alg. verg. Thom. Ver. v. Wijsbeg. 1951); I. Wilderbeek, A. Arntz en H. Geurtsen, Het kwaad in de wereld (Versl. 17de alg. verg. Thom. Ver. v. Wijsbeg. 1952); M. Rast, Welt u Gott. Philos. Gotteslehre (Freiburg i/Br. 1952); G. F. Stout. God and Nature (Cambridge-New York I952). Zie verdere lit. onder natuurlijke theologie.

< >