Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Oliver CROMWELL

betekenis & definitie

Engels staatsman (Huntingdon 25 Apr. 1599-3 Sept. 1658).

a. Onder het koningschap

Cromwell behoorde tot de landadel uit Oost-Engeland; zijn familie bezat aanzienlijke landgoederen, zijn eigen vader, sir Robert, was niet bijzonder rijk. Van zijn jeugd weten wij betrekkelijk weinig af; zeker studeerde hij enige tijd aan een college te Cambridge en misschien ook rechten te Londen. In 1617 werd hij na de dood van zijn vader hoofd van het geslacht. Dit bracht voor hem zeker grote zorgen mee.

Hij huwde in 1620 te Londen een koopmansdochter (Elisabeth Bourchier) en wijdde zich tot 1640 in hoofdzaak aan zijn landgoed en het locaal bestuur van Huntingdon, behalve een korte zittingstijd in het Parlement van 1628, dat in 1629 werd ontbonden en waarin hij alleen de heftige debatten over de Petition of right bijwoonde, zonder op de voorgrond te treden. In 1631 verruilde hij op voordelige wijze het oude bezit te Huntingdon voor een ander landgoed en in 1633 vestigde hij zich (hij erfde van zijn familie grote bezittingen) te Ely, waar hij zich met de hem eigen energie toelegde op de drooglegging van moerassen en andere verbeteringen. Zijn belangstelling in de algemene zaak en zijn aangeboren medegevoel met alle verdrukten deden hem ook vele malen naar buiten optreden, zodat hij te Huntingdon en Ely vrederechter was en andere ambten bekleedde. Zo was het niet verwonderlijk, dat hij in het Korte en het Lange Parlement zitting kreeg (1640).

Hij is dan een man in de kracht van zijn leven, wiens gedragslijn vaststaat: een rotsvast geloof in God, die de mens niet verlaten zal, zolang hij recht handelt en op Gods barmhartigheid vertrouwt, maakt hem niet tot een ijverig debater, die behagen schept in dogmatische haarkloverijen: hij blijft in alles een man van de daad, niet de leer zoekend, maar het deugdzaam leven in de verdediging van Gods glorie. Heilig overtuigd van zijn roeping door God (voor hem streed ook het Parlement tegen Gods vijanden) was hij meedogenloos hard tegen wie zich daartegen verzetten en als hij zeker was onmiddellijk te staan tegenover zulke „duivelskinderen”, was geen middel hem te streng of te hardvochtig om de overwinning te behalen en de vijand te vernietigen. Waar onrecht was, zou zijn wraak geweldig zijn.

In het Korte zowel als Lange Parlement (z Karel I), waar hij Cambridge vertegenwoordigde, trad hij niet bijzonder op de voorgrond en nam hij ook niet deel aan de principiële debatten. Toen echter bleek, dat de wapenen zouden hebben te beslissen, trok hij zich terug en begon in Cambridgeshire met de vorming van een vrijwillige burgersoldaten-organisatie, eerst ter verdediging van de stad, maar al gauw uitgroeiend tot een hele organisatie van „landstormers”, zoals in vele andere districten gevormd werden. Hierin kreeg hij vanzelf de leiding door zijn doortastendheid en geestdrift, maar hij stelde ook buitengewoon strenge eisen aan zijn soldaten, eisen van zelfopoffering en moed, doch ook van sober leven, niet vloeken, niet drinken enz. Met deze Ironsides voegde hij zich bij het leger van het Parlement en bewees daar zulke goede diensten, dat hij reeds in 1645 generaal van de ruiterij werd, en hem vergund werd bij het leger te blijven, hoewel de beide Huizen zijn voorstel hadden aangenomen om van alle parlementsleden te eisen, dat zij hun commando en ambten binnen 40 dagen zouden neerleggen (Selfdenial-act); hierdoor alleen achtte hij krachtige oorlogvoering mogelijk.

Door zijn toedoen vooral waren de oostelijke graafschappen geheel van royalistische troepen gezuiverd, werden vele plaatsen ingenomen of met succes tegen de Cavaliers verdedigd en hij was het vooral, die met zijn keurbende de slagen bij Marston-Moor (2 Juli 1644), bij Newbury (27 Oct. 1644) en bij Naseby (14 Juni 1645), waar hij de ruiterij commandeerde, tot absolute nederlagen voor Karel I maakte. Daarna belegerde Fairfax, wederom met Cromwell als onderbevelhebber, Oxford, dat zich overgaf, nadat echter de koning naar Schotland ontsnapt was.

Niet lang daarna ontstond ernstige onenigheid tussen het Parlement, bestaande grotendeels uit overtuigde Presbyterianen, en het leger, waarin de Independenten van Cromwell invloedrijk waren. Hij heeft eerst getracht een bemiddelende rol te spelen, vertrouwd zowel door het Parlement als door het leger (voorjaar 1647) en herstelde ondertussen, bij het leger teruggekeerd, de discipline. Na de uitlevering van de koning (door de Schotten) trachtte hij eveneens bij deze te bemiddelen (Cromwell was nog geenszins republikeins) en wilde Karel I overtuigen, dat hij op de vérgaande eisen van het Parlement moest ingaan. Dit deed de koning niet en uit zijn onderschepte brieven en twee ontvluchtingspogingen bleek, dat deze de onderhandelingen verraderlijk voerde.

Toen Cromwell bovendien door deze verzoenende houding zijn prestige bij het leger verloor en zelf van verraad beschuldigd werd, brak hij de onderhandelingen af en besloot ook tegen het Parlement de wensen van het leger door te zetten (einde 1647, begin 1648). Ondertussen was het leger daar al feitelijk toe overgegaan, door in de zomer Londen te bezetten. Een comité voor de uitoefening van de regeermacht werd benoemd, waarvan Cromwell lid was, en hij vooral zette zich aan de voorbereiding van een nieuwe burgeroorlog, want de royalisten werden weer roerig en de Schotten, waarmee Karel I in geheime verstandhouding stond, namen een tegen Engeland vijandige houding aan. In de zomer werden de vijandelijkheden ernstig, maar dank zij Cromwell, die het leger nu weer geheel in handen had en de godsdienstijver nog had aangevuurd, werden in de slag bij Pembroke (Juli) het royalistische en in die bij Preston (17-19 Aug. 1648) het Schotse leger volkomen verslagen en Schotland gedwongen zich bij het Engelse parlement aan te sluiten.

Daarna eiste het leger, dat zwaar geleden had, erkenning van zijn onmisbaarheid, het afbreken van alle onderhandelingen, door het Parlement nog met Karel gevoerd, en de veroordeling van de „grote misdadiger”. Cromwell liet Karel door het leger in verzekerde bewaring stellen. Buiten Cromwell’s weten (maar later door hem goedgekeurd) nam toen in opdracht van het leger, Pride, een van de oversten, een groot deel van de Parlementsleden gevangen, zodat het overblijvend Rompparlement geheel van het leger en Cromwell afhankelijk was. Een rechtbank, onder voorzitterschap van John Bradshaw werd benoemd, waarin Cromwell de leidende rol speelde, en deze veroordeelde Karel ter dood, wat het Rompparlement goedkeurde.

Cromwell heeft hier met de hem eigen voortvarendheid en meedogenloosheid volvoerd, wat hij begreep als Gods wil en als onontkoombare noodzakelijkheid: tussen het belang van het volk en het persoonlijk leed van de door hem als verrader en leugenaar geminachte vorst, was voor hem de keuze niet moeilijk.



b. Aan het hoofd van de Staat

Met de onthoofding van Karel I was Cromwell feitelijk de gebieder in Engeland geworden. Op het leger, dat nog officieel onder Fairfax’ oppercommando stond, maar waarover hij sinds 1651 als bevelhebber van alle troepen in Engeland feitelijk commandeerde, kon hij onbeperkt vertrouwen. Het Rompparlement was aan de genade van dit leger overgeleverd evenals de nieuw benoemde staatsraad, die de uitvoerende macht bezat (voorzitter: Bradshaw); het Hogerhuis was afgeschaft en de officiële naam van Engeland werd: Gemenebest (Commonwealth) zonder koning of Hogerhuis. Een oppergerechtshof zorgde voor de bestrijding en onschadelijkmaking van alle tegenstanders in Engeland en heeft heel wat doodvonnissen of verbanningen uitgesproken. In werkelijkheid was Cromwell’s heerschappij reeds nu een dictatuur van de minderheid: de hem naverwante Independenten in het leger.

Maar groot was het vertrouwen in hem bij de bevolking van Engeland, dat hij de welvaart zou bevorderen, de rust doen terugkeren en de macht, die Engeland verloren had naar buiten toe zou herstellen, en ondanks alle verdeeldheid was de sympathie voor de onthoofde koning niet groot, de vrees voor het door deze met enige sympathie behandelde Katholicisme vrijwel algemeen. Het eerste wat hij te doen had was de strijd tegen de royalisten, gering in aantal in Engeland, maar sterk door de steun van Ierland (anti-Engels en Katholiek) en Schotland, waar de Presbyterianen de meerderheid hadden en, ook al uit antipathie tegen de Britten, de zoon van Karel I als koning erkenden. Deze Karel (II) ondertekende het Covenant na heel wat onderhandelingen en kwam uit Holland naar Schotland. Toen was Cromwell in Ierland, waar de royalisten ook Karel (II) als koning erkenden en de Engelsen in Ulster hadden meegesleept.

Cromwell wist met buitengewoon talent alle moeilijkheden in dit door en door hem vijandige land te overmeesteren en door zijn veldheerskunst hun legers absoluut te verslaan. Maar de oorlog werd gevoerd met een bloedige gewelddadigheid, die haars gelijke maar zelden in de geschiedenis gehad heeft en alleen te verklaren is uit het feit, dat Cromwell hier weer meende Gods straf te voltrekken aan deze belagers van de waarheid en van de belangen en de vrijheid van het Engelse, uitverkoren volk. Hij was er ook heengegaan om wraak te nemen over de vele moorden door de Ieren bedreven in 1641-1642 (z Ierland, geschiedenis). Hoogtepunt bereikte deze bloedexecutie bij de inneming (na een verwoede strijd) van Drogheda (Sept. 1649), dat geheel werd uitgemoord.

Nog een half jaar leidde Cromwell zelf de campagne, toen moest hij naar Schotland; daarna zetten zijn schoonzoons, Ireton en Fleetwood, en zijn zoon Henry de executie voort: verbeurdverklaring van goederen, verjaging van alle Katholieke priesters, verbanning van zeer velen en het voltrekken van vele doodvonnissen. Duizenden Ieren vluchtten, veel grond werd aan Engelse kolonisten gegeven; een groot aantal Ieren werd naar West-Indië (later naar Jamaica) gedeporteerd voor werk in de suikerplantages (^ Ierland, geschiedenis). In het voorjaar van 1650 werd Cromwell aan het hoofd gesteld van alle strijdkrachten van het Gemenebest om de Schotten te bevechten. Hij trok met zijn leger naar het N., wist eindelijk David Lesley, de Schotse aanvoerder, een zeer ernstige nederlaag toe te brengen (3 Sept. 1650).

Cromwell bezette nu Edinburg (Karel II werd te Scone gekroond) en trok daarna het leger van de koning zelf, die door een inval in Engeland Cromwell uit Schotland lokte, achterna tot hij het in een zeer voordelige positie kon aanvallen en absoluut vernietigen (Worcester 3 Sept. 1651): Karel II vluchtte naar Holland; Schotland werd als republiek met Engeland verenigd, terwijl ook hier de goederen van de royalisten werden verbeurd verklaard. Door Blake werd de royalistenvloot (onder Ruprecht van de Palts) verslagen.

Reeds was Cromwell begonnen met zijn politieke maatregelen, die Engeland groot moesten maken, want nooit had hij de strijd gevoerd als republikein, omdat hij aan het Parlement op zichzelf zulk een macht wilde geven noch om de heerschappij van één bepaalde godsdienst. Nu hij de leiding in handen had, zou hij het algemeen belang van Groot-Brittannië behartigen, zoals hij dat zag: rust in het binnenland, een krachtig bestuur naar buiten tot herstel van Engelands prestige en bloei van handel en scheepvaart; vrijheid voor elke godsdienstige richting, want door verdraagzaamheid zou de waarheid winnen. Zijn bestuur zou echter gevoerd worden in naam van God en diens in de bijbel geopenbaarde leer en daarom met krachtige bestrijding van wat niet duldbaar was: de Katholieke, superstitiën’ ’ en van het gevaar, dat van Katholieken en Anglicanen voor de republiek kon dreigen, steun naar buiten aan alle Protestanten.

Zijn pogingen om zich met de protestantse Republiek van de Verenigde Nederlanden te verbinden stuitten in Nederland af op een begrijpelijk wantrouwen tegen de handelsconcurrent, die zijn plaats ging heroveren; de Acte van Navigatie (5 Oct. 1651) gaf uiting aan zijn mercantilistische overtuiging (z mercantilisme). Dit leidde tot de Eerste Engelse Oorlog met de Nederlanden. Ondertussen had hij in het land strijd te voeren tegen de royalisten en de Levellers, maar ook kwam hij in strijd met het Rompparlement, die eindigde met de verjaging van het Parlement (20 Apr. 1653), door Cromwell persoonlijk; de staatsraad werd tevens ontbonden. Nog in hetzelfde jaar kwam nu het „Parlement der Heiligen” of Barebone Parlement bijeen, dat echter al te veel hervormingen wilde en na een halfjaar zichzelf op een wenk van Cromwell ontbond (Nov. 1653).

De reeds ingestelde Raad van State en de krijgsraad (Cromwell’s officieren) stelden daarop een nieuwe grondwet op (ontworpen door generaal Lambert), die de uitvoerende macht opdroeg aan Cromwell als Lord-Protector, bijgestaan door een Raad van State; hij zou ook het bevel over leger en vloot behouden. De wetgeving berustte geheel bij een vrij gekozen Parlement, uit 400 leden (340 voor Engeland, 30 voor Schotland en 30 voor Ierland), dat tenminste eens in de 3 jaren bijeen moest komen. Op 16 Dec. 1653 legde Cromwell als protector de eed op de constitutie af. Het in Oct. 1654 bijeengekomen Parlement kwam echter dadelijk in strijd met hem, doordat het vele van Cromwell’s tegenstanders bevatte en over een verandering van de grondwet ging debatteren.

Het werd toen eerst door hem „gezuiverd”, maar ook de overblijvende 300 leden deden niet wat hij wilde en zo zond hij ook dit parlement naar huis (Jan. 1655).

Hiermede begint de militaire despotie van Cromwell: de Protector regeerde met het leger over Engeland, dat, in 10 districten verdeeld, moest gehoorzamen aan de daarover aangestelde „majors-general”. Elk verzet (en dat kwam er steeds meer) werd bloedig onderdrukt, generaal Monk regeerde als een militaire dictator Schotland; de onderdrukking van Ierland werd door Cromwell’s jongste zoon Henry voltooid, zoals die door de vader begonnen was. Nog tweemaal heeft hij een poging gedaan om parlementair te regeren. In 1655 werd volgens dezelfde grondwet een nieuwe volksvertegenwoordiging bijeengeroepen, maar ditmaal hadden de generaals-majoor een, vaak gewelddadige, invloed op de verkiezingen en na de verkiezing heeft Cromwell zelf een kwart van de leden als incompetent geweigerd.

Dit Parlement was dus zeer volgzaam en samenwerking met de Protector scheen mogelijk: Cromwell hief de generaal-majoorschappen op en een nieuwe grondwet werd opgesteld, zoals hij die op dit ogenblik nodig oordeelde: een compromis van het oude en het nieuwe. Het parlement bood hem de kroon aan en hoewel hij geneigd was deze aan te nemen, dwong het leger hem haar te weigeren. De grondwet werd 26 Juni 1657 bekrachtigd en Cromwell benoemde de 70 leden van het Hogerhuis uit aanzienlijke burgers (want de royalistische adel weigerde grotendeels en de Anglicaanse bisschoppen kwamen niet in aanmerking). Ruim een halfjaar later zag hij zich genoodzaakt ook dit Parlement te ontbinden wegens verzet tegen zijn streven.

Nog 8 maanden heeft hij daarna eigenmachtig geregeerd, in voortdurende angst voor zijn leven en met toenemend verzet in het land; 3 Sept. 1658 bezweek hij aan overspanning, verergerd door droefheid over de dood van zijn meest beminde dochter, Elisabeth, lady Claypool.



c. Cromwell’s betekenis

Krachtig was vooral zijn buitenlandse politiek geweest: hij had Engeland weer zijn plaats onder de grote mogendheden gegeven en een begin gemaakt met Brittannië’s heerschappij op zee. Waar hij kon, was hij opgekomen voor de Protestanten, zoals tegenover de hertog van Savoye, die de vervolging van de Waldenzen moest staken. Maar vooral had hij Engeland koloniën gegeven en daarom beschouwde hij Spanje als zijn ergste vijand (Spanje was voor hem ook de Katholieke mogendheid bij uitnemendheid), nadat in de Eerste Oorlog met de Nederlanden de hegemonie op zee voorlopig was gebroken. Op Spanje werd Jamaica veroverd (1655) en voorts, in verbinding met Frankrijk, waar Mazarin regeerde en waarmee in 1655 en in 1658 verdragen werden gesloten, Duinkerken (voor het 100 jaar vroeger verloren Calais).

Engelse troepen streden in de Zuidelijke Nederlanden en, toen de Fransen Duinkerken veroverden, werd dit aan Engeland uitgeleverd (25 Juni 1658). Ondertussen was in het land zelf door Cromwell alles gedaan om de rust te herstellen, de nijverheid te bevorderen (met afschaffing voorgoed van alle monopolies, onder Karel I zo gehaat) en vooral de scheepvaart te doen herleven, verdedigd door een uitstekend georganiseerde marine en door wetten als de Acte van Navigatie, die ook de visserij tegen de Hollandse concurrentie beschermde. Maar wegens financiële moeilijkheden moest Cromwell het monopolie van de Oostindische Compagnie in 1657 vernieuwen, waartegenover de Compagnie de staat geld leende.

Zo bleek het ook in dit opzicht, dat Cromwell geen hervormer was van grote lijn, wiens bestuur niet gedragen werd door een ver zijn tijd vooruitstrevende grootse conceptie; hij was slechts een krachtig staatsman, die zijn land eerst bevrijdde van een slecht bestuur en een in veler ogen onwaardige koning en diens gunstelingen en daarna, met een practisch begrip voor wat mogelijk was, beproefde zijn vaderland tot een Christelijke staat te maken, goed bestuurd en eensgezind in een sterk Godsgeloof, en krachtig naar buiten. Vóór alles zorgde hij, dat de rust terugkeerde en Engeland zich snel kon herstellen van de ellende van de burgeroorlogen en de gevolgen van het slecht en baatzuchtig bewind van de Stuarts. Hij deed dit zo, dat zijn maatregelen ruim rekening hielden met de nieuwe economische ontwikkeling, zodat zij de grondslag konden worden voor Engelands politiek, binnens- en buitenslands, gedurende anderhalve eeuw. Maar teleurgesteld had hij allen, die meer verwacht hadden dan stoffelijke bloei van het land, die de revolutie begonnen waren in de hoop op werkelijke vrijheid door volksregering en onttroning van de lords en bisschoppen, die Engeland hadden willen maken tot een land van sobere en streng-protestantse geest, zoals Quakers, Independenten en Puriteinen die kenden; teleurgesteld had hij ook al die maatschappelijk verdrukten, die een gelijkmatiger verdeling van de rijkdom hadden verwacht en opheffing niet alleen van de wettelijke bevoorrechting van enkelen.

Maar Cromwell had de strijd met de maatschappelijk groten niet aangedurfd, omdat hij in dit opzicht geen ideaal had en verstoring van de rust vreesde, als hij het ideaal van die anderen verwezenlijken ging. Nu herstelden de machtigen na zijn dood, met de steun van deze teleurgestelden, in een krachtdadige reactie hun politieke macht, zodat de strijd voor een nieuwe ordening, gedragen door de ook dan nog ontevredenen, opnieuw moest uitbreken. Daardoor is Cromwell’s arbeid voor het geestelijke leven en de definitieve welvaart van allen slechts van geringe betekenis geweest. Wij kunnen Cromwell groot noemen om zijn volstrekt onbaatzuchtige toewijding aan wat hij zijn, hem door God opgedragen, plicht achtte, zijn sterk geloof, zijn oprechtheid en zekerheid, de eenvoud van zijn karakter en de flinkheid, die hij steeds toonde.

Zijn geloof was ondogmatisch, godsdienstigheid achtte hij meer te bestaan in een Godgewijd leven dan in de erkenning van bepaalde leerstellingen. Maar hij bezat ook de eenzijdigheid van de gelovigen en hun meedogenloosheid in de keuze van zijn middelen tegen wie hij meende Gods vijanden te zijn.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit.: Letters and Speeches of O. C. with elucidations by Thom. Carlyle, nieuwe uitg. door Firth (3 din, London 1904) ; The Writings and Speeches of Ol. Gr. edited by W.

C. Abbott (Harv. U.P., 4 din, 1935-1947); C. H.

Firth, Cromwell (1900); Idem, The last years of the Protectorate (2 din, 1909); G. R. Gardiner, History of the civil war (4 din, 1886); Idem, O. Cromwell (1899); Idem, History of the Commonwealth and Protectorate (4 din, 1903); E.

Jenks, Constitutional Experiments of the Commonwealth (1890); H. Bauer, O. Cr., ein Kampf um Freiheit und Diktatur (1932); H. Kittel, O.

Cr., seine Religion und seine Sendung (1928); G. Lenz, Demokratie und Diktatur in der engl. Revolution f1933) j J- Buchan, Ol. Cr. (1934); F.

H. Hayward, The unknown Cr. (1934); H. Oneken, Cr., Vier Essays über die Führung einer Nation (1935); G. Davies, The early Stuarts, I6O3-’6O (Oxford Hist, of Engl.) (1937); W.

C. Abbott, A Bibliography of O. Cr. (1929); Idem, The Fame of Cr., in Yale Review (1913) 5 G. L.

Beer, Origines of the British Colonial system (1908); C. H. Firth, Gr.’s Army (1902); G. P.

Gooch, English democratic Ideas in Seventeenth century (1898); W. A. Shaw, History of the English Church, 1640-1660, 2 din (1900); C. H.

Firth, Scotland and the Commonwealth (1894). Idem, Sc. and the Protectorate (1898); R. Bagwell, Ireland under the Stuarts, 1603-’90, 3 din (1909 vg.); E. Hamilton, The Irish Rebellion of 1641 (1920); J.

A. R. Marriott, The crisis of English Liberty (1930); P. J. van Winter, Engeland en Cr. (Inaug. or., Groningen 1939).

< >