ambtenaar die (16de tot 18de eeuw) tot taak had, het stapelrecht der stad Groningen in de Ommelanden te handhaven. Hij had daartoe sinds 1536 executoriale bevoegdheid: op „hoofdmansmandaat” kon hij in de dorpen huizen „toepalen” en schepen aan de ketting leggen, ook pandnemen.
Op zijn aanbrengen legde het Gildrecht, een college voor handelszaken, boeten op waarover men weer alleen bij de Hoofdmannenkamer in Groningen in beroep kon gaan. Vooral in verband hiermee was de bezetting dezer kamer (tot 1849 uitsluitend met stedelijke regenten), naast de bevoegdheden van de olderman zelf, een der voornaamste twistpunten tussen stad en Ommelanden.