is een landschap in N.O.-Afrika, omvattende het brede grensgebied tussen Egypte en de Anglo-Egyptische Soedan, naar het Z. toe tot de breedte van Khartoem reikend. Het vormt het N. deel van de Soedan en beslaat 950 000 km2.
De bevolking bedraagt ongeveer één millioen zielen.Over het geheel is dit gebied een woestijn of steppe. Slechts kleine gedeelten zijn vruchtbaar, nl. de oasen en het Nijldal, dat over het geheel smal is, doch bij Nieuw-Dongola en Berber een aanzienlijke breedte bezit. Zeer verbreid is er de cretaceïsche, gele, Nubische zandsteen, vooral op de linker-Nijloever van Assoean tot Khartoem. Hier doorheen dringen tussen Wadi Halfa en Dongola en bij Aboe Hammed de kristallijnen gneis- en granietgesteenten tot aan de oppervlakte door, waarin men de uitgeputte goudmijnen vindt, die in de dagen der pharao’s nog productief waren. Bij Okma liggen hete bronnen die als baden gebruikt worden.
Het klimaat is zeer droog en heet; de gemiddelde jaarlijkse temperatuur bedraagt 30 gr. G. De plantengroei is in het N. zeer arm. Langs de Nijl groeien palmen, mimosa’s, accacia’s, de uit de Sahara afkomstige doornstruik tragant (Tragacantha alhagi), de tamarinde en sycomoren. De havens zijn Soeakin en Port Soedan, met (1949) 47 000 inw. Bovendien zijn nog belangrijk Nieuw-Dongola of El Ordeh, Berber en Wadi Halfa.
De verkeersmiddelen zijn houten boten, ezels en kamelen. Uitgevoerd worden gommen en dadels (Dongola en Berber).
In oude tijd bevonden zich de Nubiërs op een hoge trap van beschaving, zoals blijkt uit de vele bouwvallen in het Nijldal, van de Egyptische grenzen tot aan Dongola en Khartoem; zij zijn afkomstig van gebouwen uit de dagen der Oudegyptische koningen, der Ptolomaei en der Romeinse keizers. Men vindt in het midden der woestijn overblijfselen van zeer oude Egyptische tempels bij Kalabsjeh en Dakkeh, verder o.m. bij Seboeah, met een sphinxenlaan, bij Aboe Simbel, bij Merawe, bij Assoean, bij de puinen van het oude Meroë, bij Messaoerat. Het woord Nuba betekent in het Egyptisch goud en was niet de naam van het volk, maar van het ten Z. gelegen goudrijke land. Sedert de 6de eeuw vond het Christendom in Nubië vele aanhangers. De bloei van Christelijk Nubië duurde van de 7de tot de 14de eeuw. Tal van kloosters en kerken ontstonden in dat tijdperk langs de oever van de Nijl, vooral in de provincie Dongola.
Sedert de aanvang der 14de eeuw bezweek het Nubische rijk langzamerhand voor de macht der Arabieren en in het midden dier eeuw bekeerde zijn Koning zich tot de Mohammedaanse leer. Het land verdeelde zich in een aantal kleine staten onder afzonderlijke opperhoofden, die afhankelijk waren van de Koningen van Sennaar of de Sultans van Turkije. In 1820 deed Ibrahim Pasja, de zoon van de Egyptische pasja Mehemed Ali, een inval in het land en veroverde het tot aan zijn zuidelijke grenzen. In 1883 ging het grotendeels aan de Mahdi verloren en bleef in diens macht tot 1896, toen de Engelsen Abdullah’s macht vernietigden. Daarna werd het verdeeld in 2 provincies: Assoean in het N.( dat tot Egypte behoort, en Wadi Halfa in het Z., dat een deel van de Anglo-Egyptische Soedan (het in naam Brits-Egyptische condominium, z Soedan) vormt.
Lit.: .en A. Hamilton, The Anglo-Egypt. Sudan (London 1937).
Nubiërs
of Barabra zijn een mengvolk van Berbers, Egyptenaren, Arabieren en Negers in het noordelijk deel van de Anglo-Egyptische Soedan. Door de menging van de genoemde blanke volken met Negers vertonen de Nubiërs tal van schakeringen in huidkleur. Kroes haar is zeldzaam. De Nubiërs zijn een energiek volk, en velen zwermen uit het droge land, waar de landbouw slechts weinig oplevert, al legt men er zich ijverig op toe. Op tal van plaatsen in Egypte vindt men Nubiërs als handelaars en als bedienden in handelszaken.
Lit.: Carl Meinhof, Eine Studienfahrt nach Kordofan (Hamburg 1916); H. A. Mac Michael, A History of the Arabs in the Sudan (1922); C. G. Seligman, Races of Africa (1930, Home Univ. Library).