Oudste tochten. In de Oudheid is niemand zo ver naar het Noorden dóórgedrongen als de in de Griekse kolonie Massilia (het tegenwoordige Marseille) levende Pytheas, die reeds tussen 350 en 320 v.
Chr. geheel Groot-Brittannië omvoer, daarna nog noordelijker zeilde en berichten binnenbracht over Thule (hoogstwaarschijnlijk Midden-Noorwegen). Helaas zijn de oorspronkelijke berichten van deze grote Griekse ontdekkingsreiziger bijna geheel verloren gegaan. Na hem gingen ruim elf eeuwen voorbij, alvorens van nieuwe grote reizen naar het hoge Noorden sprake is. Ca 795 ondernamen Ierse geestelijken een tocht naar het nog onbewoonde Ijsland. Ca 200 jaar later vond de ontdekking van Groenland plaats door de Noorman Erik de Rode en de zijnen. Van ca 1000 af vinden dan ook de stoutmoedige reizen plaats der Groenlandse Vikings naar het N. van Amerika, dat zij bijna vijf eeuwen vóór Columbus dus reeds bereikt hadden. Van de vroege reizen moet ten slotte nog genoemd worden de tocht van ca 1194 door Noormannen naar „Svalbard”, het noordelijkst gebied, dat deze koene zeevaarders leerden kennen en waarmede bijna zeker Spitsbergen bedoeld moet zijn.De Noordpoolreizen van de 16de eeuw en later werden, al evenmin als de zojuist genoemde, met het doel ondernomen de Pool zelf te vinden. Zij beoogden langs een nieuwe, kortere weg — niet om de Zuid en rond Afrika, doch om de Noord —het Verre Oosten te bereiken voor winstgevende handel met daargelegen landen. De eerste die deze route propageerde was de Engelse koopman Thorne die ca 1527 aan Hendrik VIII voorstelde de begeerde weg naar de Oriënt te zoeken door via de Noordpool te varen. Dit denkbeeld vond vooral aanhangers in Engeland (Cabot Sr en Jr, de „Merchant Adventurers”) en Nederland (Plancius, Huyghen van Linschoten, De Moucheron, Barentsz) waar het uitkristalliseerde en dra leidde tot het uitzenden van verscheidene ondernemingen. Deze hadden tot opzet, hetzij in N.O. richting, langs de noordkust van Rusland en Siberië (de N.O.-Passage), hetzij in N.W. richting, langs de noordkust van Amerika (de N.W.-Passage), de Beringstraat en de Pacific te bereiken.
Noordoostpassage
De eerste belangrijke, door drie schepen ondernomen tocht werd uitgezonden door de Engelse „Merchant Adventurers”. Zij vertrok in 1553 onder Willoughby; Richard Chancellor voerde de navigatie. De reis verliep deels rampspoedig daar twee der schepen onder de leider aan de noordkust van Lapland invroren, waar alle opvarenden omkwamen. Chancellor, van de andere schepen afgeraakt, bereikte de mond van de Dwina, begaf zich over land naar Moskou en slaagde er in belangrijke handelsbetrekkingen aan te knopen met de Russen. Een nieuwe Engelse expeditie, eveneens van de Merch. Adv. uitgaande, vertrok in 1580 met twee schepen onder Pet en Jackman, doch kon het door zware ijsgang niet verder brengen dan de Kara-zee.
Hierna waren de Nederlanders aan de beurt, die reeds enkele tientallen jaren een voordelige handel dreven met Rusland en in Brunei (die al in 1584 een door De Moucheron uitgerede mislukte expeditie naar de mond van de Petsjora had gemaakt) een waardig wegbereider hadden gevonden. Tussen 1594 en 1597 vonden dan de drie in de Nederlandse geschiedenis zo bekende Nederlandse IJszee-expedities plaats. De tocht van 1594 werd geleid door Cornelis Nay, met vier schepen; twee er van waren door Holland en Zeeland uitgereed, de beide andere — over welke Barentsz het bevel voerde — door Amsterdam. De schepen onder Nay wisten in de Kara-zee open water te vinden; Barentsz, die een eigen koers had gevolgd, was niet verder dan het N. van Nova Zembla gekomen. De optimistische berichten van Nay en Huyghen van Linschoten, die hem vergezeld had, leidden direct tot het zenden van een nieuwe, grotere onderneming, bestaande uit 3 schepen en 6 jachten, geheel op ’s lands kosten uitgerust. In de zomer van 1595 vertrokken, wederom onder Nay met Barentsz als opperpiloot, werd men door tegenslag vervolgd en mede door zeer ongunstige ijsomstandigheden moest men reeds spoedig, zonder iets bereikt te hebben, omkeren.
Hoewel de belangstelling voor de noordelijke doorvaart hierdoor in Nederland afnam, zond Amsterdam toch al in 1596 een nieuwe expeditie uit van twee schepen, resp. onder Rijp en Van Heemskerck, terwijl Barentsz de leiding had. Op deze tocht werd Spitsbergen herontdekt, doch verdere successen bleven uit en de reis verliep dramatisch. Nadat Rijp een eigen koers had genomen, bereikten Heemskerck en Barentsz de N.O.-kust van Nova Zembla, waar hun schip invroor. Dit leidde tot de roemruchte overwintering op dat eiland, door Gerrit de Veer in zijn meesterlijk journaal beschreven. Helaas kwam de uiterst bekwame Barentsz op de terugweg, in open boten aanvaard, om het leven. Er volgden thans drie reizen van betekenis door Hudson, waarvan de beide eerste in Engelse dienst werden ondernomen.
In 1607 trachtte hij eerst langs Groenlands oostkust en daarna ten N. van Spitsbergen vergeefs door het ijs te dringen; op deze tocht ontdekte hij Jan Mayen. In 1608 beproefde hij zijn geluk opnieuw, ditmaal langs de kust van Nova Zembla, doch slaagde niet een doorvaart te vinden. De derde tocht geschiedde voor de Amsterdamse Kamer. Hudson werd de „Halve Maen” ter beschikking gesteld en hij vertrok in Apr. 1609. De poging de N.O.-Passage te vinden mislukte, doch tegen de orders zijner lastgevers in vervolgde de Engelsman zijn tocht in N.W. richting en bereikte de oostkust van Amerika, waar hij belangrijke ontdekkingen deed. Als de laatste Nederlandse IJszee-onderneming van belang kan de reis gelden, opnieuw van Amsterdam uitgaande, met twee schepen onder May, van 1611-1612.
Getracht werd eerst naar het N.O., daarna naar het N.W. en vervolgens wederom naar het N.O. een doorvaart te vinden, doch succes bleef uit. Nadat in 1653 de Denen met drie schepen nog vergeefs getracht hadden de doorvaart te vinden, werden de pogingen op deze route opgegeven. Eerst in 1878-1879 slaagde de Zweedse ontdekkingsreiziger Nordenskiöld er in, op een tocht met de „Vega”, welke ook wetenschappelijk van veel belang was, de N.O.-Passage geheel te volbrengen. In de 20ste eeuw is de doorvaart meer dan eens volbracht, met name door de Russen, die met een vloot van moderne ijsbrekers de zgn. „Noordelijke Zeeweg” gedurende een groot deel van het jaar open weten te houden. De Duitse blokkadebreker „Kornet” maakte in Wereldoorlog II een recordreis door met behulp van Russische ijsbrekers de gehele Passage tijdens de zomer van 1940 in 21 dagen af te leggen.
Noordwestpassage
De pogingen om langs deze route de Beringstraat en het O. te bereiken waren zeer hardnekkig en veel meer expedities werden uitgerust voor het vinden van deze doorvaart dan voor de N.O.-Passage. De pionier was hier John Cabot, die al in 1497 de Noordamerikaanse kust, waarschijnlijk bij Labrador, bereikte. Na hem volgt Frobisher, die tussen 1576 en 1578 drie reizen ondernam, daarbij de Hudsonstraat en de baai welke zijn naam draagt vindend. Davis deed van 1585-’87 eveneens een drietal tochten; op de laatste drong hij door de Davisstraat tot 730 N.Br. door. Hudson’s reis op de „Halve Maen” werd reeds genoemd. Op zijn vierde en laatste tocht (1610-’11) onderzocht hij de Hudsonbaai, waar hij overwinterde, om daarna door muiters van zijn schip in een open boot aan de zee te worden prijsgegeven.
In 1615 en 1616 volgden de twee belangrijkste 17de-eeuwse reizen in dit gebied, van Bylot en Baffin. Op die van 1616 drongen zij tot in de kop van Baffinsbaai door en vonden er de Lancaster-, Jones- en Smith-Sont op bijna 78° N.Br. Gedurende de beide volgende eeuwen bleven de pogingen tot het vinden der N.W.-Passage vrijwel geheel rusten, doch in 1818 besloot de Britse Regering — door de onvermoeide voorvechter van Poolonderzoek, John Barrow, tot daden aangezet — de exploratie dezer route opnieuw ter hand te nemen. De reeds in 1743 uitgeloofde beloning van £ 20 000 voor de ontdekker der doorvaart werd opnieuw beschikbaar gesteld, benevens een bedrag van £ 5000 voor degene, die om de Noord het eerst 110° W.L. zou bereiken. Er volgde nu een groot aantal expedities. John Ross en Parry vertrokken nog in 1818 en zeilden de Lancaster-Sound binnen, waar Ross, menend land te zien, voortijdig het bevel tot de terugtocht gaf.
Parry leidde daarop tussen 1819 en 1825 drie nieuwe ondernemingen. Bij de eerste werd de doorvaart bijna volbracht, daar de McClure-straat, tussen Melville-eiland en Banks-eiland, bereikt werd; het ijs bleek in genoemde straat echter ondoordringbaar. Doch de prijs van £ 5000 viel hem ten deel. Zijn tochten van 1821-’23 en 1824-’25 waren minder succesvol. Inmiddels werden ook tochten over land gemaakt. Franklin leidde in 1819-’22 en 1825-’27 twee belangrijke expedities, waardoor het grootste deel van Amerika’s noordkust en nog onbekende delen van Noord-Canada verkend werden.
In 1829 vertrok John Ross wederom; zijn expeditie bleef vier winters weg zonder het verder dan Boothia en North Somerset te brengen; zijn neef James Clark Ross, een der deelnemers, maakte echter belangrijke sledetochten en bereikte als eerste de magnetische Noordpool. Belangrijke ondernemingen welke Franklin’s bevindingen afrondden en aanvulden waren die onder Dease en Simpson (1836-’39) en Rae (1846-’47). Eind Mei 1845 vertrok uit Engeland een expeditie welke groter bekendheid heeft verworven en verder strekkende gevolgen had dan alle andere tochten voor het vinden der N.W.Passage. Het was Franklin’s tocht met de „Erebus” en „Terror”, waarvan geen der deelnemenden ooit is teruggekeerd. Toen men zich, na enkele jaren, ongerust begon te maken, werd een groot aantal tochten gemaakt om te trachten aangaande het lot van Franklin en zijn mannen enige zekerheid te verkrijgen. Deze tochten vermeerderden de kennis van de Noordamerikaanse Archipel ten zeerste en zouden ook tot het vinden der langgezochte Passage leiden, zij het dat de gehele doorvaart nog niet door één schip volbracht kon worden.
Alleen al in 1850 waren 16 schepen op zoek naar de verdwenen expeditie; het enige wat gevonden werd waren een drietal graven van expeditieleden en wat uitrustingsstukken. McClure, die zijn naspeuringen van de Beringstraat uit was begonnen op zijn tocht van I850-’54, kon op 26 Oct. 1850 door de Prince of Wales-straat de Melville-Sont bereiken en was zo de eerste die het bestaan van een N.W.-Passage bewees. Andere belangrijke opsporingsexpedities waren die van Richardson (1847-’49), John Ross (1848-’49), Austin (1850-’51), Penny (1850-’51), De Haven (1850-’51), Collinson (1850-’55) en Kennedy (1851-’52). Zij bleven alle zonder resultaat. Het was Rae, die tussen 1848 en 1854 drie tochten leidde en op de laatste daarvan (1853-’54) de eerste positieve aanwijzingen vond over de route der Franklin-expeditie. De Britse Admiraliteit had het zoeken, na 19 reddingsexpedities in totaal te hebben uitgezonden, intussen gestaakt.
Ten slotte heeft McClintock, op zijn tocht van 1857-’59, definitief het lot der expeditie achterhaald. Het boeiende hoofdstuk der Noordwestelijke doorvaarten was daarmede afgesloten. Het is eerst aan Roald Amundsen gelukt, in een moeizame tocht met de kleine „Gjöa”, de N.W.-Passage in haar geheel te volbrengen, daarbij van Oost naar West varend (903-0). Na hem heeft de sergeant der Canadese Bereden Politie Larsen in 1940-’42 met de „St-Roch” de Passage van W. naar O. afgelegd, om in 1944 met hetzelfde vaartuig, in omgekeerde richting, als eerste de gehele doorvaart in één seizoen te volbrengen, daarbij een nieuwe zeer noordelijke route volgend.
Tochten naar de Noordpool
Vooral in jongere tijd zijn er een aantal tochten gemaakt met het vooropgezette doel de Noordpool te bereiken. Verschillenden der ontdekkingsreizigers baseerden hun desbetreffende plannen op de door velen aangehangen stelling, dat de Poolzee op hoge noordelijke breedten onder invloed van een warmere golfstroom ijsvrij zou zijn. Deze zgn. „open Poolzee-theorie” bleek echter later niet juist te zijn. Parry, reeds tevoren genoemd, heeft ook een Poolreis op zijn naam staan, met de eveneens al genoemde James Clark Ross. De beide Engelsen trachtten van Spitsbergen uit naar het N. te gaan en maakten gebruik van bootjes, die zij tevens als sleden aanwendden, iets geheel nieuws. Hoewel zij na 35 dagen moesten omkeren hadden zij toch 82° 45'N.Br. bereikt (1827).
De Amerikanen vooral interesseerden zich voor tochten naar de Pool. Kane drong in 1853-’55 tot Grinnell-land en het Kennedy-kanaal door. Zijn landgenoot Hayes volgde in 1860-’61 ongeveer dezelfde route en meende ten N. van ca 80° N.Br. open zee te zien. Een nieuwe Amerikaanse expeditie onder Hall bereikte het Robeson-kanaal en bracht het tot 82° 11' N.Br.; door de plotselinge dood van de leider verliep de expeditie (1871-’73). Al deze Amerikaanse expedities kozen de Smithsont-route welke in 1875-’76 eveneens door de Engelsman Nares werd gevolgd, die op zware sledetochten tot 83° 20' N.Br. kwam. Tragisch verliep de „Jeannette”-expeditie onder de Long, daar zijn schip ten N. der Nieuw-Siberische eilanden invroor en vernield werd; slechts enkelen der deelnemers konden zich redden.
De Noorse ontdekkingsreiziger Nansen bracht het Poolonderzoek met grote schreden vooruit; op zijn beroemde tocht met de „Fram” bereikte hij met Johannsen 86° 13' N.Br. (1895). De hertog der Abruzzen bracht het in 1900 nog ruim dertig kilometer verder, doch Peary zou ten slotte de eerste aan de Noordpool zelf zijn. Deze onvermoeibare, eerzuchtige Amerikaan heeft een achttal Arctische expedities op zijn naam staan, welke ten laatste slechts op één doel gericht waren, de Pool te bereiken, waarin hij na een derde poging op 6 Apr. 1909 slaagde.
De ontwikkeling der luchtvaart heeft er toe geleid, dat van omstreeks 1925 af het Arctische gebied ook uit de lucht werd geëxploreerd, nadat in 1897 Andrée reeds een stoutmoedige, tragisch verlopen ballontocht had gemaakt. Aan de pioniersvluchten boven de Noordpoolstreken, waarbij ook het luchtschip werd gebruikt, zijn de namen verbonden van Amundsen, Lincoln Ellsworth, Byrd, Nobile en Wilkins. In later jaren waren het vooral de Russen, die voor het openleggen hunner Arctische gebiedsdelen stelselmatig en met succes het vliegtuig hebben gebruikt. In 1936 en 1937 werden zeven langdurige vliegtochten boven Noordpoolgebied gemaakt. Een nog belangrijker onderneming werd, op initiatief van Wodopjanow, in laatstgenoemd jaar door vier vliegtuigen uitgevoerd, die op het ijs bij de Noordpool landden en daar een wetenschappelijke expeditie afzetten onder Papanin. De vliegtuigen keerden behouden weer terwijl de expeditie 274 dagen op de ijsschots bleef en tot ongeveer 70° N.Br. naar het Z. dreef, steeds belangrijke waarnemingen verrichtend. Een ijsbreker bracht hen weer in veiligheid.
K. W. L. BEZEMER
Lit.: K. Hassert, Die Polarforschung (Leipzig & Berlin 1914); F. Nansen, In Northern Mists (London 1911); J. Gordon Hayes, The Conquest of the North Pole (London 1934); N. M. Crouse.
The Search for the North Pole (New York 1947); J. Mirsky, To the Arctic (New York 1948); R. Hennig, Terrae Incognitae (Leiden, dl I 1944, dl II 1950).