Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NOORD-FRIESLAND

betekenis & definitie

(in de Middeleeuwen Frisia minor geheten), is de smalle, vlakke landstreek aan de westkust van Sleeswijk, tussen Tondern en Husum met de daarvoor gelegen Noordfriese Eilanden. Het werd tussen de 6de en de 12de eeuw door Friezen bevolkt, en bestond toen nog uit tegen de hoge zandgronden gelegen uitgestrekte klei- en veengronden.

Sylt was vanouds een eiland, doch Amrum en Föhr waren nog verbonden, Nordstrand maakte wellicht nog deel uit van het vasteland. In de Middeleeuwen is het land voor een belangrijk deel door de stormvloeden verzwolgen. Eerst toen ontstonden de Halligen. In 1634 werd ook Nordstrand verwoest. Terwijl Pellwann en Nordstrand door dijken moesten worden beschermd en de zee de onbedijkte Halligen verder afknabbelt, is het vasteland door landwinning verder uitgebreid (ca 50 „Kogen” zijn hier sedert 1634 bedijkt). Akkerbouw (tot 1870) en zeevaart vormden de hoofdbestaansmiddelen van de bevolking.

Thans overweegt de veehouderij, terwijl op de eilanden verschillende badplaatsen zijn ontstaan. In een smalle kuststrook van Husum tot de voormalige Wiedau-bocht wordt, evenals op de eilanden, nog door een deel van de bevolking Fries gesproken, doch het aantal Fries sprekenden gaat sterk achteruit. Het land was in kleine bestuursdistricten, zgn. „harden” ingedeeld. Op de zandgrond lagen de 3 zgn. Geestharden, die tot het hertogdom Sleeswijk behoorden. Daarentegen bleven de bewoners van de „Utlande”, d.w.z. de kleilanden en de eilanden, die eveneens in harden waren ingedeeld langer onafhankelijk. Het belangrijkste stedelijke middelpunt van Noord-Friesland is Husum.

< >