Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NEMOURS

betekenis & definitie

(1) voormalig hertogdom, werd in 1404 uit het Franse kroondomein gevormd en in ruil voor ander gebied afgestaan aan Karel III van Navarre. Na diens dood kwam het in 1425 weer aan de Kroon.

Lodewijk XI schonk Nemours in 1462 aan een kleinzoon van Bernard VII van Armagnac, Jacob van Armagnac-Pardiac. Deze werd wegens samenspanning tegen de koning 4 Aug. 1476 te Parijs onthoofd. Zijn zoon Lodewijk ontving in 1483 het verbeurd verklaarde hertogdom terug. Na diens dood in 1503 werd het door Lodewijk XII aan Gaston de Foix afgestaan, vervolgens door Frans I in 1515 aan Giuliano de teni) en in Thessalië (Sesklo, Dimini enz.). Deze samenhang wijst wel op verbindingen met het Aegeïsche cultuurgebied en geeft tevens een aanwijzing in welke richting men de invloed moet zoeken, die aan de Donaucultuur, en via deze feitelijk aan geheel Europa, o.a. de kennis van landbouw en veeteelt heeft gebracht. Deze landbouwers, met hun bandceramiek, hebben overal de vruchtbare lössgronden opgezocht en daar zij in hoge mate roofbouw pleegden op de grond hebben zij, steeds op zoek naar nieuw akkerland, zich vrij snel over heel Europa verspreid.

Men vindt hen aan de Rijn, bij Keulen, waar bij Köln Lindenthal een nederzetting is opgegraven, op de hoogte van Caberg bij Maastricht en bij Stein aan de Maas, evenals in Oost-België (Hesbaye), waar de cultuur, naar de vindplaats Omale, Omalien wordt genoemd. De huizen van deze nederzettingen zijn onregelmatig van vorm en voorzien van in de grond uitgediepte kelder- of voorraadsgaven, zgn. hutkommen.Het meest in het oog vallende verschijnsel van het neolithicum is wel c. de megalithcultuur, de cultuur van de grote steengraven, die men aantreft in Zuid-Scandinavië, N.W.-Duitsland, in Nederland in Drente (hunebedden), in Engeland, in Ierland, in West-Frankrijk (vooral in Bretagne, maar ook in het Seine-Oise-Marnegebied, tot in Zuid-België), in Spanje en Portugal, langs de kust van Noord-Afrika, in Italië (nl. in Apulië, op Sardinië, Corsica en Malta), in Palestina en zelfs tot in India toe.

Op de vraag waar de oorsprong van deze eigenaardige grafvorm, waarin men verschillende plaatselijk en chronologisch onderscheiden typen kan opmerken, gezocht moet worden, is nog geen bevredigend antwoord gevonden. Ook is waarschijnlijk de ver- onderstelling, dat wy er feitelijk imitaties van graven in natuurlijke holen of in rotsen uitgehouwen in moeten zien, niet juist, want men treft ook megalithgraven aan in streken, waar rotsen en natuurlijke holen voorkomen. Ook bewijst de verscheidenheid der aardewerk- vormen, die men in de megalithgraven der verschillende gebieden aantreft, dat deze tot verschillende beschavingsgebieden behoren. In Noord-Europa wijst het ornament van het hunebeddenvaatwerk, voor een deel althans, op prototypen van vlechtwerk (zoals bij de paaldorpen van leder en bij de Donaucultuur van uitgeholde kalebassen). Ook de Noordeuropese megalithcultuur kende land- bouw en veeteelt. Vermoedelijk is de kennis van deze zaken ook daar ontleend aan de Donaucultuur, nl. via een oorspronkelijk op een mesolithische trap van beschaving levende bevolking in N.O.- Europa die, roofbouw plegende, zich in vrij korte tijd westwaarts verplaatst heeft en zo weer deze kennis aan de mesolithici van Zuid-Scandinavië en N.W.-Duitsland heeft meegedeeld. De hunebedden zijn in het N. niet de oudste grafvorm van het neolithicum, men vindt de voor die grafvorm typische ceramiek eerst in vlakgraven.

Behalve de drie genoemde grote cultuurstromingen die, zoals we zagen, vooral wat de megalithcultuur betreft, ook al verschillende vormen van aardewerk kennen (in Bretagne en op het Iberische schiereiland bijv. klokbekers, wat ook al op een datering in het aeneolithicum wijst), zijn er nog verscheiden overgangsvormen van cultuur, naar vorm en versieringswijze van het aardewerk te onderscheiden, overgangen tussen Noords megalithaardewerk en bandceramiek enz. Wij noemen bijv. het Bernsburger, het Rössener en het Hinkelsteinaardewerk. Omstreeks het begin van het tweede millennium v. Chr. ziet men overal het neolithicum geleidelijk in de bronstijd overgaan. Stenen werktuigen blijven ook dan echter hier en daar nog vrij lang in gebruik.

DR W. C. BRAAT

Lit.: J.Déchelette, Manuel d’archéologieI (1908); V.Gordon Childe, The Danube in Prehistory (1929); Idem, The Dawn of European Civilization, 4de dr. (1947); Idem, The Origin of Neolithic Culture in Northern Europe (Antiquity XXIII, 1949, blz. 129 vlg.). Gesch. Schleswig Holsteins I, Vorgesch. v. G. Schwantes (i934-39); H. Shetelig and Falk, Scandinavian Archaeology, transl. by E.

V. Gordon (1937); H. Reinerth, Die Chronologie d. jüngeren Steinzeit i. Süddeutschland (1927).

< >