Voordat de wet van 1892 een nieuwe regeling van het Nederlanderschap bracht, waren volgens art. 5 van het Ned. B.W. o.m.
Nederlanders „allen, die binnen het koningrijk of deszelfs koloniën zijn geboren uit ouders, aldaar gevestigd”. Hieronder vielen bijna alle inlanders en zeer vele in Ned.-Indië gevestigde vreemde oosterlingen. Voor de uitoefening van burgerschapsrechten golden zij ingevolge de wet van 1850, Stbl. no 44, echter niet als Nederlanders. Toen de wet van 1892 met dit tweesoortig Nederlanderschap wilde breken, stelde de regering een overgangsregeling voor, waardoor zij, die tevoren als Nederlanders hadden gegolden, als zodanig beschouwd zouden blijven. Een amendement verstoorde dit stelsel. Als gevolg moesten de meeste bewoners van Ned.-Indië t.o.v.
Nederland als vreemdelingen worden beschouwd. Om de moeilijkheden welke hieruit voortvloeiden ('Nederlandse consuls, die ter bescherming van deze personen optraden, ondervonden daarbij voortdurend bezwaren) uit de weg te ruimen, schiep de wet van 10 Febr. 1910, Stbl. no 55, het Nederlands onderdaanschap. Aanvankelijk gold de wet slechts voor de bevolking van Ned.-Indië, later werd zij uitgebreid tot die van Suriname en Curaçao. Het Nederlands onderdaanschap volgens deze wet verkreeg men door: 1. geboorte;
2. feitelijke vestiging;
3. (voor vrouwen) door huwelijk.
Hoofdbeginsel voor de toekenning van het onderdaanschap was, in verband met het ontbreken van een burgerlijke stand voor het grootste deel der Oosterse bevolking, het territorialiteitsbeginsel of jus soli (z nationaliteit). Na de Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië is bij de wet van 21 Dec. 1951, Stbl. no 593, de toepasselijkheid van de wet van 1910 beperkt tot de inwoners van Nieuw-Guinea. De wet op het Nederlanderschap van 1892 werd tegelijkertijd uitgebreid over de gehele nationale bevolking van Suriname en de Nederlandse Antillen.
PROF. MR W. G. VEGTING.