(Grieks (Muzenwerk); Lat. musivum, opus musivum; Middellat, musaicum, mosaicum; Ital. mosaico; Fr. mosaïque', Ned. mozaïek) is een compositie (ornamenteel of figuraal) die ontstaat door kleine stukjes kleurige steen of glas volgens een van tevoren gemaakte tekening in natte mortel tegen elkaar te leggen. Ook de techniek zelf heet mozaïek.
De oudste oorsprong is onzeker. Uit de klassieke Oudheid zijn vooral vloeren bewaard, meest met lichte grond; de figuren zijn soms zwart op wit, vaak decoratief-geometrisch, doch hoe langer hoe meer met tussen het ornament ingezette figurale stukken (emblemata). In de Romeinse keizertijd behoorde een mozaïekvloer tot de zeer gewone huisluxe. Goede specimina zijn de „Alexanderslag” in het museum van Napels, het Egyptische landschap in het Palazzo Barberini te Palestrina, en de onlangs in de voorsteden van Antiochië opgegraven vloeren van de iste tot de 6de eeuw (nu in het Louvre en Worcester V.S.). Verreweg de belangrijkste echter dateren van na 313: eerst in de Christelijke basilieken, grafkapellen en doopkerken kreeg deze techniek haar eigenste en beste kans op de muren en de gebogen vlakken der absiskalotten en later, in de Byzantijnse kerken, in de tongewelven en koepelschalen. Toen de Byzantijnse koepelkerk volledig was ontwikkeld, werd het gewoonte, alle muren tot aan de kroonlijst met platen gekleurd marmer, en alle muur- en gewelfvlakken daarboven met glasmozaïek op gouden grond te bekleden, met name sinds de 6de eeuw; vóór die tijd was het fond blauw, in de 4de eeuw nog wittig. Vóór 313 was het mozaïek feitelijk een vertaling van bestaande klassieke ornamenten en figurale motieven in een andere techniek, zij het in een impressionnistische, bij deze kleurtechniek goed passende manier. Maar eerst aan de muren en gewelven der kerken steeg het tot een onafhankelijke, op eigen waarden drijvende fantasiekunst, sterk aansluitend bij de architectuur: het werd een nu eens illusionistische, dan weer strak-lineaire, in de regel uiterst hiëratische (bij de plechtige liturgie voortreffelijk passende) expressiekunst, met louter statische gestalten en groepen. Onbeweeglijk rijzen de gestalten op tegen de abstracte, gulden achtergrond; ook de keuze der motieven is groots; in de absiskalot staat of troont de Heer in Zijn majesteit, omringd door de apostelen of de titelheiligen; na de 6de eeuw in Byzantium ook de Moeder Gods als zetel der Wijsheid; aan de muren en gewelven zijn de mysteriën des heils in voorname, spoedig onveranderlijke klassieke composities weergegeven.
Te Rome zijn de voornaamste die van de graftombe van Constantia (S. Costanza; nog goeddeels profaan), S. Pudenziana (de Heer met de 12 tronende in het hemels Jerusalem), S. Maria Maggiore (na 431: de Kindsheid des Heren, op de triomfboog; Genesis en Exodus aan de schipmuren), Santi Cosma e Damiano (526) en vele andere; die van S. Prassede, S. Zenone S.
Cecilia zijn Karolingisch. Resten uit de 4de-5de eeuw ook te Milaan en te Napels en te Saloniki. Een onvergelijkelijke groep bezit Ravenna, uit de 5de en 6de eeuw: in het mausoleum van Galla Placidia, S. Apollinare Nuovo (Zie ill. Drie Koningen I), S. Vitale (Zie ill.
Byzantijnse Kunst IV en Italiaanse Kunst I), S. Apollinare in Classe; eveneens Parenzo in Istrië (6de eeuw).
In het Griekse Oosten zijn de oudste monumenten vrijwel alle vernietigd in de tijd van het Iconoclasme (beeldenstrijd; 8ste—9de eeuw); de meeste Byzantijnse mozaïeken dateren van na 1000; die in het Rijk zijn later weer door de Turken vernietigd: de grote ensembles zijn slechts bewaard in de uitstralingsgebieden: Kiev, Sicilië, Venetië. In het Griekse Rijk zelf resten in Hosios Loukas in Phocis (1000), Daphni bij Athene (1100), in de Chorakerk te Istanboel (12de en 14de eeuw); ook in de Hagia Sophia zijn fragmenten (gde en 11 de eeuw) blootgelegd. Enorme ensembles bewaren de San Marco te Venetië en de dom van Monreale bij Palermo; kleinere: de lagunekerken te Murano en Torcello; op Sicilië de Martorana en de cappella Palatina te Palermo en de absis van de Dom te Cefalü. Verwant maar onmiskenbaar Westers zijn de mozaïeken van S. Clemente en S. Maria in Trastevere te Rome (12de eeuw) en die van de doopkerk van Florence en de absis van S. Maria Maggiore te Rome (13de eeuw), een laatste toppunt.
Na 1300 verdween de techniek geheel; de Gothiek verving het monumentale fresco en het glas-in-lood van de vensters het mozaïek; tegelijk verdwenen de absiskalotten als architectonisch motief in alle kerken boven de Alpen.
Eerst in de 17de eeuw leefde het mozaïek weer op in Italië; sinds Clemens XI begon men de Barokke altaarstukken van de St Pieter stuk voorstuk in mozaïek te „vertalen”; in de vorige eeuw hebben met name de ateliers van Salviati te Venetië, later die van Puhl-Wagner te Neukölln-Berlijn, de eigenlijke techniek weer tot leven gewekt, in Nederland voerde Roland Holst haar weer in bij het academisch onderwijs. Sindsdien herkreeg zij de belangstelling van vele creatieve kunstenaars, die evenwel de oude meesterstukken als richtinggevende modellen blijven zien.
PROF. DR F. VAN DER MEER
Lit.: Dictionn. d’Archéol. chrét. et de liturgie,XII1 (1935), 57332; M. Gerspach, La mosaïque (Paris 1903); G. B. de Rossi, Musaici cristiani (Roma 1872, 1892); J. Wil per t, Die röm. Mosaiken vom 4. bis zum 13. Jahrh., 2 vol. (Freiburg 1917); M. v.
Berchem-E. Clou zot, Mosaïques chrétiennes du IVe au Xe siècle (Genève 1924); Ch. Sherrill, Mosaics in Italy, Palestine, Turkey and Greece (London 1933); R. Kömstedt, Vormittelalt. Malerei (Augsburg 1929); Corr. Ricci, Tavole storiche dei mosaici di Ravenna (Roma i930-37); E.
Uehli, Die Mosaiken von Ravenna (Strassburg 1935); Tijdschrift Felix Ravenna, sinds 1911; C. R. Morey, The Mosaics of Antioch (New York 1938); Inventaris van vloermozaïeken in Gallië en Africa van P. Gauckler, 1900 w.; over Gerasa: monografie van Kraeling (New Haven 1938); over de moz. van de moskee van Damascus: M. v. Berchemin Creswell, Early Muslim Architecture (London 1938); Diez-Demus, Byzantine Mosaics in Greece (Cambridge 1931); O. De mus, Byzantine Mosaic Decoration (London 1948).