(Bryophyta), kleine plantjes in afmetingen van enkele mm tot enkele tientallen cm, meestal bestaande uit stengels met blaadjes, maar ook wel uit vlakke, groene, band- of vliesvormige loofplakken, de zgn. thalli. Op deze plantjes kan een sporenvormend orgaan, het sporogonium, ingeplant staan.
Dit laatste ontstaat na bevruchting van een eicel in de vrouwelijke voortplantingsorganen, de zgn. archegonieën, die tussen blaadjes verscholen zitten of ingezonken zijn in bepaalde delen van de thallus. De mannelijke voortplantingsorganen, de antheridiën, leveren de spermatozoïden, die de archegonieën bevruchten.Een moskapsel (sporogonium) bestaat meestal uit een steel en een sporendoosje. Het is zeer verschillend gebouwd in de verschillende ondergroepen, waarin men de mossen verdeelt: bladmossen (Musci) en levermossen (Hepaticae).
Bij de bladmossen draagt het jonge kapsel nog een deel van de archegoniumwand, het zgn. huikje (calyptra). Als dat afgevallen is, komt het deksel van het sporendoosje vrij. Als bij rijpheid van het sporendoosje het deksel afvalt, blijkt meestal de opening van het doosje bedekt te zijn door een krans van beweeglijke tanden, het zgn. peristoom. Dit kan ook zeer verschillend van bouw zijn in de verschillende groepen. Soms ontbreekt het geheel.
Bij de levermossen gaat het sporendoosje meestal met kleppen open. Tussen de sporen blijken dan spiraalvormige draden te zitten, die door hun kronkelende bewegingen de sporenmassa loswoelen, de zgn. dateren (springdraden).
Onder de bladmossen komen enkele groepen voor, die nauwer met de levermossen verwant zijn dan de rest nl. de Andreaeales, waarbij de kapsels ook met spleten openspringen en die in gebergten veel op de rotsen groeien, en de Sphagnales, de veenmossen, die een grote rol spelen bij de opbouw van voedselarme venen.
Uit de sporen van de mossen ontwikkelt zich eerst een zgn. voorkiem, het protonema, een draad- of schijfvormig lichaampje, waaraan uit knopjes de jonge mosplant ontstaat.
Er zijn mossen, waarbij vooral de sporenkapsels tot een hoge ontwikkeling komen, terwijl de „generatie” die geslachtsorganen draagt, de gametophyt, tot enkele blaadjes of zelfs tot het protonema beperkt blijft. Het laatste komt voor bij een soort, die men eerst voor een alg hield en die op bladeren leeft in vochtige, tropische regenwouden: Ephemeropsis tjibodensis.
De voortplanting van de mossen kan ook langs zgn. vegetatieve weg geschieden, nl. door middel van broedorganen en afvallende takjes, blaadjes of apart afgesnoerde cellen of groepjes van cellen, die alle gemakkelijk tot nieuwe plantjes kunnen uitgroeien. Het zgn. regeneratievermogen is bij mossen dan ook zeer groot, zelfs zo groot, dat men uit stukjes van de jonge sporenkapsels protonema en daaruit nieuwe jonge plantjes kan kweken. De celkernen daarvan bevatten dan hetzelfde aantal chromosomen (kernlissen. dragers van erfelijke eigenschappen) als die van het sporogonium, de sporophy t. De kernen van de sporen en van de daaruit voortkomende gametophyt dragen anders steeds het halve, haploïde aantal van dat van de porophyt, doordat hun aantal voor de sporenvorming gehalveerd wordt (reductiedeling).
De gametophyt van de mossen kan zeer verschillend van bouw zijn. Bij de bladmossen bestaat zij meestal uit stengels en blaadjes, die op verschillende wijzen de plantjes kunnen opbouwen. Ze zijn rechtopstaand met de kapsels op hun top (acrocarp) of liggend met de kapsels op zij (pleurocarp). Onder de acrocarpe bladmossen komt een aantal zeer algemene soorten voor, bijv. het kleine Zilvermos (Bryum argenteum) met zilverachtig glanzende blaadjes en aan hun top geknikte sporendoosjes, of de dichte kussens van het forse Gaffeltandmos (Dicranum), algemeen in bossen en op heiden, zo genoemd vanwege de gaffelvormige bouw van de peristoomtanden. Een ander voorbeeld is het Krulmos (Funaria hygrometrica) met sterk gedraaide hygrometrische kapselstelen, veel voorkomend op brandplekken e.d. Een afwijkend gebouwd peristoom (met tanden waartussen een zgn. trommelvlies is gehangen) en sterk behaarde huikjes bezitten de zgn. Haarmossen (geslacht Polytrichum). De antheridiën kunnen door mooi rode blaadjes omgeven zijn bij Polytrichum juniperinum, een soort, die tevens als bijzonderheid bezit, dat de blaadjes in witte, haarvormige punten uitlopen (zgn. glasharen). Datzelfde zien we bij het zeer algemene Muurmos (Tortula muralis) en bij het Duinsterretje (Tortula ruraliformis). Zeer algemeen is het geslacht Mnium, met ovale tot ronde ietwat doorschijnende blaadjes. Mnium hornum is algemeen in de Nederlandse bossen.
Onder de pleurocarpe bladmossen nemen de zgn. Slaapmossen, de Hypnaceeën in Nederland een grote plaats in. De plantjes kruipen over de bodem en meestal zijn ze geveerd vertakt. Zeer algemeen in heiden en bossen is een soort met klauwvormig gekromde blaadjes: Hypnum cupressiforme, in verschillende variëteiten. In dennenbossen en op de heiden zien we vaak dichte kussens van zgn. Bronsmos (Pleurosium schreberi) en van Etagemos (Hylocomium splendens). Op grazige plaatsen zeer veel Stekelslaapmos (Brachythecium rutabulum). Voor de onderscheidingskenmerken verwijzen we naar de flora’s.
De veelvormigheid onder bladmossen is zeer groot. Rond 400 soorten komen er van in Nederland voor en daarbuiten nog veel meer. In het hoge Noorden en in de Alpen komt een groep Bladmossen voor, die in venen, speciaal op mest of op kadavers leeft, de Sphagnaceeën.
Daarbij is de zgn. apophyse, de overgang tussen steel en sporendoosje, sterk parapluievormig opgezwollen. Hij kan er geel uitzien, het geheel een prachtig effect gevend.
Er zijn ook mossen die betrekkelijk veel water kunnen vasthouden door het bezit van dode waterhoudende cellen, verspreid tussen de cellen met bladgroen, bijv. het zgn. Kussentjesmos (Leucobryum), veel te vinden in dennen- en beukenbossen. Iets dergelijks is het geval bij de Veenmossen (Sphagnum). Deze spelen een grote rol bij de veenvorming. Ze zuigen veel water op. groeien van boven steeds aan en ze vergaan aan de onderzijde slechts zeer langzaam. De plantjes vormen met elkaar een plantendek; dat als een spons werkt. Ze verzuren hun omgeving zo sterk, dat er alleen speciale plantensoorten temidden van dit gezelschap (Sphagnetum) kunnen groeien.
Bepaalde bladmossen zijn geheel aan het waterleven aangepast, bijv. het zgn. Bronmos (Fontinalis antipyretica). De blaadjes zitten bij deze soort duidelijk in drie rijen. Men schijnt dit mos in vroeger tijden gebruikt te hebben om de voegen in houten huizen dicht te stoppen: het zou tevens een voorbehoedmiddel tegen brand zijn, vandaar de naam (anti — tegen, pyr — vuur).
Ook de levermossen zijn in verschillende ondergroepen te verdelen. Zeer eigenaardige sporendoosjes bezitten de Anthocerotales. In de wand van de sporenkapsels bevinden zich, evenals bij de bladmossen, huidmondjes. De sporendoosjes hebben het uiterlijk van grassprietjes; ze springen met overlangse kleppen open. Onder het thallus zitten holten, waarin blauwalgen leven. De cellen bevatten elk één grote stervormige chloroplast (bladgroendrager), terwijl alle andere mossen er tientallen per cel bezitten.
Een geheel aparte groep wordt gevormd door de Marchantiales. De algemene Marchantia polymorpha is daarvan de meest typische vertegenwoordiger. Het thallus daarvan bestaat uit verschillende cellagen, een weefsel, waarin voedingsstoffen opgeslagen worden en daarboven luchtkamers met celdraden, die chlorophyl bevatten; aan de bovenzijde zijn deze kamers afgesloten door huidmondjes. In dit deel vindt de assimilatie plaats. Op het thallus zitten fraaie bekertjes met broedlichaampjes. Bij de meeste Marchantiales worden de voortplantingsorganen op parapluievormige thallusgedeelten gevormd; bij Marchantia zelf ook. De kapsels steken weinig of niet buiten deze parapluutjes uit.
De derde hoofdgroep van de levermossen vormen de zgn. Junsermanniales. Ook deze groep bevat weer zeer verschillende elementen: in de eerste plaats thalleuze vormen, in de tweede plaats folieuze (plantjes met stengels en blaadjes). Het kapsel bestaat bij deze Jungermanniales uit een dunne, glazige steel en een bruin sporendoosje, dat met vier kleppen openspringt. Van de thalleuze Jungermanniales moet vooral genoemd worden Pellia epiphylla, een soort, die hele greppelranden kan begroeien. Fles vormige broedkorrelorganen bezit Blasia pusilla, mooi vertakt zijn de zgn. Riccardia's, die in moerassen, en Metzgeria’s, die op bomen leven.
De zgn. folieuze levermossen bezitten meestal twee zijdelingse rijen blaadjes en vaak nog een derde rij, die tegen de bodem gedrukt, vaak kleiner en afwijkend van vorm is (zgn. amphigastria). De archegonieën zijn meestal door een omhulsel omgeven, het zgn. perianth. De blaadjes kunnen getand zijn, of in lobben verdeeld; de lobben zijn soms tot zakvormige waterreservoirs vervormd speciaal bij bepaalde tropische groepen. De archegonieën kunnen ook in een buidel in de grond dringen (Buideltjesmos - Calypogeia). Heel typisch zijn in de cellen van de meeste van deze levermossen kleine oliedruppeltjes (olielichaampjes), bestaande uit aetherische olie. Ze kunnen de soorten een typische geur verschaffen.
Zowel de bladmossen als de levermossen komen op alle mogelijke plaatsen voor. Bepaalde soorten vertonen voorkeur voor bepaalde milieu’s. Heiden, bossen, venen en moerassen, akkers, wegranden en bomen hebben allemaal hun aparte soorten. Zure bosbodem kan men van kalkrijke onderscheiden door te letten op de mossoorten, die er op groeien. Hetzelfde geldt voor braakliggende akkers en voor zure of kalkrijke rotsen. De mossen spelen dus een grote rol in de aankleding van de landschappen en in de opbouw van de plantengezelschappen.
W. MEIJER
Lit.: Determinatiewerken: Algemene soorten zijn op naam te brengen met: Flora en Fauna, uitg. van de Ned. Nat. Hist. Vereniging, of met de Mossentabel van W. D. Margadant (uitg.
Ned. Jeugdbond voor Natuurstudie). Vrijwel alle Nederlandse soorten vindt men in de volgende buitenlandse flora’s: O. Burck, Die Laubmoose Mitteleuropas (Frankfurt 1947); W. Beijerinck, Sphagnum en Sphagnetum (Amsterdam 1934); H. N.
Dixon, The Student’s Handbook of British Mosses (Eastbourne-London 1924); H. Gams Kleine Kryptogamenflora von Mitteleuropa, Bd 2 (Jena 1950); S. M. MacVicar, The Student’s Handbook of British Hepatics (Eastbourne-London 1926); K. Müller, Die Lebermoose Deutschlands (Leipzig 1906-1916). Algemene overzichten: Handboeken over systematiek van planten, o.m. R. v.
Wettstein, Handb. d. Syst. Botanik, 4 Aufl. (Leipzig 1935); Manual of Bryology, (Den Haag 1932).