voluit: frey Lope Félix de Vega Carpio, Spaans dramaturg en lyrisch dichter (Madrid 25 Nov. 1562 - 27 Aug. 1635), voelde zich reeds zeer jong tot de letteren aangetrokken. Voor zijn eerste (?) leermeester, Vicente Espinel. bleef hij zijn leven lang grote genegenheid koesteren.
Hij volgde een Jezuïetencollege, zette zijn studies voort aan de universiteiten van Alcalá de Henares en Salamanca, maar zijn dorst naar avontuur belette hem af te studeren. Hij nam in 1583 deel aan de expeditie van de markies de Santa Cruz naar Tercera (Azoren) en vestigde zich na zijn terugkeer te Madrid, waar hij zich aan de letteren en aan liefdesrelaties wijdde. Dit vindt men weerspiegeld in La Dorotea, een autobiografisch jeugdwerk (gepubl. in 1632).Hij onderhield eerst een liefdesverhouding met de gehuwde actrice Elena Osorio; na de verbreking daarvan schreef hij tegen haar verwanten scherpe satiren, waarom hij veroordeeld werd tot verbanning. Daarop schaakte hij Isabel de Urbina, met wie hij in 1588 trouwde. Nadat hij dienst had genomen op de Onoverwinnelijke Vloot, vestigde hij zich te Valencia, waar hij comedia’s ging schrijven. In 1590 trad hij in dienst van de hertog van Alva; in die tijd schreef hij La Arcadia, een herdersroman, waarin de persoonsnamen gefingeerd zijn en die het wedervaren van werkelijke personen beschrijft. In 1595 (de dood van zijn vrouw) vertrok hij naar Madrid. In 1596 is hij weer in een proces verwikkeld wegens een verhouding met zekere Antonia Trillo de Armenta en in die tijd neemt ook zijn verhouding met de gehuwde actrice Micaela de Luján een aanvang, die hij in zijn gedichten als Camila Lucinda prachtig bezongen heeft. Uit deze relatie werden verscheiden kinderen geboren, o.a. Lope Félix en Marcela, die de lievelingen van de dichter waren.
Nog tijdens deze verhouding ging Lope in 1598 een tweede huwelijk aan met Juana de Guardo, een rijke slagersdochter: een stap die hem veel bittere critiek, o.m. van Góngora, bezorgde. Deze vrouw stierf in 1613. Tijden van uitspattingen wisselden intussen af met perioden van inkeer en wroeging. Het huwelijk van koning Philips III met Margaretha van Oostenrijk en tevens van ’s konings zuster, Isabel Clara Eugenia, met aartshertog Albert van Oostenrijk, dat Lope in 1599 als secretaris van de markies de Sarria te Valencia bijwoonde, heeft hij in fraaie octavos reales beschreven. In deze tijd werden ook twee grote ge dichten, La Dragontea (1598) en El Isidro geschreven, en voorts La hermosura de Angélica (gepubl. 1602). Aan het begin der nieuwe eeuw had Lope niet minder dan 100 comedia’s geschreven, waarmede hij de grondslag heeft gelegd voor het Spaanse nationale drama.
Van 1605 af was hij secretaris van de hertog van Sessa, met wie hij tot zijn dood zeer bevriend bleef; van beider grote vertrouwelijkheid getuigen Lope’s brieven. In die periode schreef hij o.m. een uitvoerig dichtwerk La Jerusalén conquistada (1609); een veelbesproken geschriftje in verzen. El arte nuevo de hacer comedias en este tiempo, en een groot aantal dramatische werken. In 1609 werd hij familiar de la Inquisición, een jaar later trad hij toe tot de Congregación de Esclavos del Santisimo Sacramento, tot welke broederschap ook Cervantes en Montalvan behoorden. Niettemin onderhield hij een liefdesverhouding met Jerónima de Burgos, de „Gerarda” zijner gedichten. In 1614 liet hij zich tot priester wijden en ondanks momenten van innige vroomheid, blijkend uit de religieuze gedichten zijner laatste jaren, werd hij hartstochtelijk verliefd op Marta de Nevares, de vrouw van een zakenman. Hij heeft haar onder de naam Amarilis bezongen. Nadat zij eerst blind en daarna krankzinnig was geworden, stierf zij in 1632. Na haar dood leefde Lope de Vega teruggetrokken. Hij werd met bijna koninklijke eer te Madrid begraven.
Aan „Amarilis” had Lope in 1620 zijn comedia La viuda valenciana opgedragen; uit de tijd vóór de ontroerende elegie bij haar dood dateert de Corona tragica (1627), opgedragen aan paus Urbanus VIII, die de dramaturg tot doctor theologiae aan de Sapientia verhief en hem het kruis van de orde van St Jan verleende.
Lope de Vega, wiens onstuimige natuur zich nimmer aan vaste normen hield, heeft een zeer omvangrijk oeuvre nagelaten, dat niet met de gewone maat kan worden gemeten en beoordeeld. Terecht noemden zijn tijdgenoten hem „el Fénix de los Ingenios”, en Cervantes sprak van „el Monstruo de la Naturaleza”. Zijn poëtische natuur drukte zich vnl. in drie genres uit, epiek, lyriek en drama. In de laatste twee oogstte hij de grootste roem. Toch heeft hij ook in het epische belangrijk werk nagelaten, zoals Isidro (leven van de schutspatroon van Madrid) en La Jerusalén conquistada. Ook La Dorotea, een werk bijna geheel in proza, moet hier genoemd worden, wijl men er tal van typen in beschreven vindt uit het leven in Spanje’s grote tijd.
De lyriek van Lope is voor een deel verspreid te vinden in zijn comedia’s, verder in zijn Rimas sacras (1615), Triunfos divinos (1625) en Rimas humanasy divinas del licenciado Tomé de Burguillos, welke laatste bundel min of meer het karakter van mengelwerk draagt. Lope hield zich gewoonlijk ver van het culteranisme, dat hij vijandig gezind was: zijn poëzie onderscheidt zich door natuurlijkheid en eenvoud. Volgt hij enerzijds de traditionele vormen, aan de andere kant is hij een echte Renaissance-mens: hij heeft prachtige, ontroerende sonnetten geschreven.
Lope’s dramatisch werk is gepubliceerd in 25 „partes”, w.v. 20 bij zijn leven. Mag men zijn leerling Montalban geloven, dan schreef Lope 1800 comedia’s en 400 „autos sacramentales”; het juiste aantal is echter niet meer vast te stellen. Er zijn er in ieder geval 470 tot ons gekomen en alleen reeds uit dit aantal blijkt genoegzaam Lope’s betekenis voor het Spaanse theater. Het wereldlijk toneel was in Spanje bijna een eeuw te voren ontstaan: Lope brak met de strenge regels die tot zijn tijd golden. Hij bracht het aantal bedrijven definitief tot drie terug, gaf aan de handeling een grotere levendigheid en zorgde voor een ingewikkelder intrigue.
Zijn stukken hebben menselijke waarde, nu eens belichaamd in een enkele persoon (als in El mejor alcalde, el rey), dan in een collectiviteit (zo in Fuente Ovejuna). Ook schiep hij een nieuwe comische figuur, de „gracioso”, die tot zijn tijd zeer schetsmatig was gebleven. Hij ontleende zijn personages vaak aan de geschiedenis, inz. die van Spanje en van de Middeleeuwen. Tot de belangrijkste stukken van zijn laatste jaren behoort de tragedie El castigo sin venganza, indirect geïnspireerd door Matteo Bandello. Lope heeft niet alleen het toneel aantrekkelijk gemaakt voor het publiek, hij heeft ook het toneel dienstbaar gemaakt aan de opvoeding van zijn volk.
PROF. DR C. F. A. VAN DAM
Bibl. (teksten): Obras, public, por la Real Acad. Esp., 15 dln, Madrid 1890-1913, m.prachtige inl.v. M. Menéndez y Pelayo; Obras, publ. por la Real Ac. Esp., 13 dln, (Madrid 1916-1930, met minder waardevolle inl. v. E. Cotarelo y Mori); The Dramatic Art of L. de V., together with La dama boba, ed. by R. Schevill (Berkeley 1918); El castigo sin venganza, tragedia, uitg. d. G. F. A. van Dam (Groningen 1928); Los melindres de Belisa de L. de V., éd. crit. de H. C. Barrau (Amsterdam 1933); Golección escogida de obras no dramaticas de frey L. Félix de V. C., ed. G. Rosell (Madrid 1856); La Gatomaquia, deL. de V., uitg. d. F. Rodriguez Marín (Madrid 1935); La Dorotea, acción en prosa de fray L. de V. C., ed. de A. Castro (Madrid z. j.). Brieven: bij het 3de eeuwgetijde van L. de V.’s dood, L. de V. en sus cartas. Uitg. A. G. de Amezúa: Introdución al Epistolario de L. de V. Garpio, 2 dln (Madrid 1935-1940), het Epistolario vult 4 lijvige dln (Madrid 1935-1943); Cartas completas, ed. p. A. Rosenblat, 2 dln (Buenos Aires 1948). Vele van L. de V.’s werken zijn vertaald, ook in het Ned., zowel in de 17de eeuw als in onze tijd. Tot de goede moderne vertalingen in verzen behoren die van G. G. van ’t Hoog, De kastijding zonder wraak (Haarlem 1929) en Fuente Ovejuna (Amsterdam 1940).
Lit.: G. A. de la Barrera, Nueva biografia de L. de V. (Madrid 1890); H. A. Rennert y A. Gastro, Vida de L. de V. (Madrid 1919); K. Vossler, L. de V. und sein Zeitalter (München 1932); A. Farinelli, Grillparzer und L. de V. (Berlin 1894); M. Menéndez y Pelayo, Estudios sobre el teatro de L. de V. (6 dln, Madrid 1919-1927); Alda Groce, La Dorotea di L. de V. (Bari 1940)» J. de Entrambasaguas, L. de V. (Barcelona 1942); Idem, Vivir y crear de L. de V. (Madrid 1946); Idem, Estudios sobre L. de V., 2 dln (Madrid 1946-1947); S. G. Morley, The Pseudonyms and Literary Disguises of L. de V. (Berkeley 1951, Univ. of Calif. publ. in Mod. Philos. XXXIII, 5).