of bandvissen (Trachypteridae), een familie van echte diepzeevissen, treft men in alle oceanen en in de Middellandse Zee aan. Zij behoort tot de orde Allotriognathi (z vissen).
De tot deze familie behorende vissen danken hun naam aan de grote lengte bij de zeer geringe dikte van het lichaam, waardoor zij op een lint of band gelijken. Exemplaren van meer dan 6 m lengte zijn soms gevonden (30 cm hoog, 24-5 cm dik). De ogen zijn, als bij de meeste diepzeevissen, groot, de mond klein en alleen met zeer zwakke tanden gewapend. Een hoge rugvin loopt over de gehele lengte van de rug en wordt door een buitengewoon groot aantal stralen ondersteund. De richting van de staartvin, zo deze niet rudimentair is, valt niet in het verlengde van de lichaamsas, zoals in den regel bij de vissen het geval is, maar maakt een hoek daarmede en is waaiervormig naar boven gericht; de buikvinnen zijn borststandig en bestaan uit enige stralen, of zijn tot een enkele lange draad gereduceerd. De kleur is meestal zilverwit met rosé gekleurde vinnen. Daar de beenderen zeer poreus, bros, dun en licht zijn en daar door de uitzetting van de gassen, zodra deze vissen aan de oppervlakte komen, het spierweefsel en het beenderstelsel meer of minder sterk van elkander gescheurd worden, kunnen zij slechts zelden in hun geheel uit het water opgehaald worden en breken bijna steeds gedeelten van het lichaam of van de vinnen daarbij af. Jonge Lintvissen van 5 tot 10 cm lengte worden niet zelden aan de oppervlakte van de zee gevangen; hun vinstralen zijn dikwijls langer dan het gehele lichaam. De Lintvissen worden in twee geslachten gerangschikt en wel:1. Trachypterus. Bij dit geslacht hebben de buikvinnen verschillende goed ontwikkelde en meer of minder sterk vertakte stralen. De daartoe behorende soorten komen voor in de Middellandse Zee, de Atlantische Oceaan, bij Mauritius en in de oostelijke Stille Oceaan. T. arcticus, in het Duits Bruchfisch genaamd, wordt dikwijls in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan gevangen; vooral na de najaarsstormen vindt men exemplaren daarvan op de kust van Orkneys en van Noord-Schotland.
2. Regalecus. Bij dit geslacht zijn de buikvinnen tot een lange aan het eind breed uiteenlopende draad vergroeid. De staartvin is rudimentair of ontbreekt. De grootste der bekende Lintvissen, met een lengte van 6 tot 7 m behoren tot dit geslacht en komen in de Middellandse Zee, in de Atlantische Oceaan, de Indische Oceaan en op de kust van Nieuw-Zeeland voor. Dikwijls worden zij Haringkoningen genoemd, in de onjuiste veronderstelling, dat zij de haringscholen volgen.
Er bestaat nog een andere familie, Cepolidae, die ook Band- of Lintvissen genoemd wordt ten gevolge van hun langgestrekt, samengedrukt lichaam; zij behoort tot de orde der Percomorphi (z vissen) De tot deze familie behorende vissen zijn bekend van de kusten van Europa, Oost-Afrika, Zuid- en Oost-Azië, Japan, Indonesië, de Philippijnen, Australië en Nieuw-Zeeland. De Europese soort Cepola rubescens is over het gehele lichaam bijna gelijkmatig rood gekleurd.