Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Lew (leo) nikolajewitsj tolstoj

betekenis & definitie

graaf, Russisch schrijver (Jasnaja Poljana, Toela, 28 Aug./g Sept. 1828 - Astapowo, Tambow, 8/20 Nov. 1910), stamde uit een van de oudste adellijke Russische geslachten. Hij studeerde, na zijn ouders vroeg verloren te hebben en door een tante te zijn opgevoed, sedert 1844 aan de hogeschool te Kazan, eerst een jaar in de Oosterse talen, daarna in de rechten, In 1848 deed hij te St Petersburg het candidaatsexamen in de rechten en trad in 1851 als vaandrig der artillerie in krijgsdienst.

Gedurende de Krimoorlog nam hij deel o.a. aan de belegering van Silistria en aan de verdediging van Sebastopol. Na de oorlog nam hij ontslag uit de dienst en trok zich in 1861 op zijn vaderlijk landgoed Jasnaja Poljana terug, waar hij, na zijn huwelijk in 1862 met de dochter van een arts uit Moskou, Sofja Andrejcwna Behrs, zeer teruggetrokken leefde. Gedurende zijn verblijf in de Kaukasus ontstonden zijn eerste werken: Kindsheid (1852), met de vervolgen Knapenleeftijd (1854) en Jongelingsjaren (1855-1857); verder De Kozakken (1852). In St Petersburg had hij omgang met Toergenjew, Gontsjarow en Óstrowskij doch hij voelde zich op den duur niet op zijn plaats in dit literaire milieu: vooral zijn verhouding tot Toergenjew werd zeer gespannen. Alleen de dichter Fet en de democratische Slavophiel Strachow verheugden zich in zijn sympathie. In 1857 van een buitenlandse reis naar Zwitserland, Frankrijk en Duitsland teruggekeerd, gaf hij in de vertelling Luzem (1857) een scherpe veroordeling van de Westeuropese pseudo-beschaving. Hij beproefde thans, nadat kort vóór zijn terugkeer de slavernij in Rusland was afgeschaft, op zijn landgoed het ideaal van een tevreden bestaan te verwezenlijken, dat hij in de novelle Huwelijksgeluk (1859) schildert. Belangstelling voor het volksonderwijs deed hem tot een tweede reis naar het buitenland besluiten, die hem echter niet schonk wat hij zocht. Zo kwam hij er toe, op zijn landgoed een dorpsschool op te richten naar eigen inzichten. Hier gaf hij ook een paedagogisch tijdschrift uit, waarin hij zijn verachting voor de intellectuelen en zijn bewondering voor de boeren uitsprak. In het buitenland werd hij eerst algemeen bekend door zijn grote roman’ over de Napoleontische oorlog, Oorlog en Vrede (1865’69), een hoogtepunt in de wereldliteratuur. Daarop volgde zijn tweede hoofdwerk Anna Karenina (1874-’76), dat in zijn eigen tijd handelt en waarin reeds de kiemen van zijn latere denkbeelden aanwezig zijn. Duidelijker nog verkondigt hij deze ideeën in De Biecht (1879-’82).Ontevreden met het parasietenbestaan, dat hij, als lid van een bevoorrechte minderheid, meende te leiden en gekweld door het „waarom” van het leven, wendde hij zich van zuiver letterkundig werk af, om zich met theologische studies bezig te houden. Hij vertaalde de Evangeliën en publiceerde verschillende theologische en moraal-filosofische verhandelingen. Nadat hij in aanraking was gekomen met de boeren Soetainew en Bondarew, stichters van twee godsdienstige sekten, die het Oude Testament als richtsnoer aannamen en geloofden, dat „de vernieuwing van de wereld slechts tot stand kan komen door persoonlijke inspanning en handenarbeid”, bracht Tolstoj zijn en hun leer in praktijk, door zich geheel uit de wereld terug te trekken en, levend onder de boeren, evenals zij de grond te bewerken en ieder naar vermogen met raad en daad te steunen. Zijn vrouw, met wie hij tot dusver een gelukkig huwelijksleven had geleid, kon hem op die nieuwe weg niet volgen en er begon zich een tragedie in zijn gezin af te spelen. Hij verliet Jasnaja Poljana nog slechts eenmaal in zijn leven, kort voor zijn dood. Maar ofschoon met de handen werkend, gaf hij het schrijven niet op. Zo verschenen o.a. De Dood van Iwan Iljitsj (1886), de Kreutzersonate (1889) en de roman Opstanding (1899), die de Heilige Synode aanleiding gaf, Tolstoj in 1901 uit de Grieks Orthodoxe Kerk te bannen. Ondanks zijn ascetisme gekweld door de tegenstelling tussen zijn leer en zijn leven, verliet hij 10 Nov. 1910 zijn landgoed, om, blijkens een achtergelaten brief, een reeds lang gekoesterd plan te volvoeren en zich in een klooster geheel uit het leven terug te trekken. Hij werd echter onderweg ongesteld en moest de reis aan het spoorwegstation Astapowo (gouvernement Rjasan) afbreken, waar hij overleed.

Tolstoj’s letterkundige verdienste bestaat in de eerste plaats in zijn waarheidsliefde en vervolgens in zijn scherp opmerkingsvermogen. De suggestieve kracht van zijn proza is bijzonder groot, ondanks het feit, dat zijn stijl wel oneffenheden vertoont. In Wat is Kunst (1897) treedt hij als beeldenstormer op, vooral Shakespeare moet het zwaar bij hem ontgelden. Tot zijn posthuum oeuvre behoort Hajji Murad, een meesterlijke beschrijving van de Kaukasische opstand. Als dramaticus bereikt hij zijn hoogtepunt in De Macht der Duisternis (1887). In sommige zijner latere werken is hij echter zozeer propagandist van zijn ideeën, dat dit soms afbreuk doet aan de literaire waarde. Tolstoj’s godsdienstige moraal berust op de Bergrede. Zijn lijfspreuk is: „weerstaat het kwade niet”, hetgeen hij opvat als afwijzing van alle geweld en dwang. De consequentie hiervan is, dat hij niet alleen gekant is tegen militarisme, doch ten slotte tegen iedere staatsvorm. Zijn volgelingen noemen zich wel Christen-anarchisten.

Lit.: D. S. Mereschkowski, T. und Dostojewski (Berlin 1924); Sophia Tolstoia, Dnjewniki (Dagboeken, Leningrad 1928); A. Ostrowski, Molodoj Tolstoi (De jonge Tolstoj, Leningrad 1929); H. Roland Holst, T. (1930); Thomas Mann, Goetheund T. (Berlin 1932); Sophia Tolstoia, Pisjma KL. N. Tolstomu (Brieven aan T., Moskou - Leningrad 1936); Romain Rolland, Vie de T. (Paris 1941); M. Gorki, Erinnerungen an T. (Zürich 1948); R. Jans, T. in Nederland (1952); Ernest J. Simmons, Leo T. (London 1949).

< >