of Plateaux des Causses, uitlopers der Cévennes, tussen de bronnen van de Agout en Lot, het Z.O. der centrale hoogvlakte van Frankrijk vormend. Zij bestaan uit Jurakalk, zijn (behalve de Causse Noire) boomloos, zonder stromend water, rijk aan karstverschijnselen (holen, grotten — igues of avens geheten — en onderaardse rivieren) en canonachtige dalen ter diepte van 200-300 m.
Het hoogst (800-1200 m) zijn de Grandes Causses in het O., waarvan de C. du Gévaudan, C. Méjan, C. de Larzac en de C. de Sauveterre de meest bekende zijn. De grootste Gausse (d.i. die van Larzac) is 1400 km2, de kleinste is de C. Noire.
Het klimaat is ruw met sneeuwstormen in de winter en hete zomers. De bevolking is dun gezaaid en houdt zich bezig met een weinig akkerbouw (tarwe, aardappelen) en schapenteelt; van de melk wordt de bekende Roquefortkaas vervaardigd. In de dalen vindt wijnbouw plaats en teelt van amandelen. Daar liggen ook de kleine stadjes als Milhau, Mende, St Affrique, Ispagnac enz.
In het landschap Quercy liggen de zgn. Kleine Causses, die een hoogte van 350-430 m bereiken (Causse de Gramat, de Martel enz.). Behalve lage eikenbossen (die truffels leveren), vormen steenachtige akkers en weiden ook hier de voornaamste landschapselementen; de schapenhouderij is hier vooral op het fokken van slachtlammeren gericht. Cahors is hier de voornaamste stad. Vooral de Petites Causses bevatten veel praehistorische bewoningsresten in haar grotten en holen (les Eyzies).Lit.: E. A. Martel, Les Cévennes et la région des Causses (1905); E. Cord, La Lozère, Causses et Gorges du Tarn (1900).