broeder van Maria en Martha (Joh. ii :.i v.v., 12 : i —II, 17), wonende te Bethanië, door Jezus uit de dood opgewekt. De naam is het Hebreeuwse Eleazar = God heeft geholpen.
De naam komt verder voor in de gelijkenis van de rijke man en Lazarus (Luc. 16 : 19-31). Daar deze Lazarus aan „boze zweren” leed, is de naam ook op melaatsen overgegaan.
Volgens een Middeleeuwse legende zou Lazarus gestorven zijn als bisschop van Marseille. Vandaar dat men hem wel afgebeeld vindt in bisschoppelijk ornaat, terwijl soms, als herinnering aan zijn opwekking uit het graf, een baar aan zijn voeten staat. Ook komt hij wel voor in gezelschap van Martha en Maria. Als bisschop komt hij voor op een altaarvleugel van Dürer of diens omgeving te München (ca 1500). In de kerk La Major te Marseille staan Maria en Martha naast hem.