(1) naar de oorspronkelijke betekenis van draagwerktuig, vandaar draagbaar, lijkbaar, is tevens de naam geworden voor de meestal houten stellage, waarop de dode in de kerk of de „chapelle ardente” wordt opgebaard. Een enkele maal zijn deze gewoonlijk zeer eenvoudige stellages versierd met symbolen, engelen, familiewapens van den gestorvene, gildewapens, wapen of patroonheilige van de kerk of met opschriften.
Deze versieringen treft men o.a. in N.-Duitsland en een deel van Friesland aan (z katafalk).(2, zeevaartkunde) is de ondiepte, die ontstaat vóór de mond der rivieren in zee, waar de stroomsnelheid te gering wordt om het langs de bodem meegevoerde zand verder te verplaatsen.
(3, wapenkunde), Frans: barre, afsluitboom, ook wel: linkerschuinbalk, heet een der herautstukken, dat ⅓ van het veld beslaat en gevormd wordt door twee lijnen, evenwijdig aan de diagonaal, getrokken uit de linkerbovenhoek van het schild. Hoewel niet altijd, is dit stuk in den regel bij personen het teken van onechte geboorte, als hoedanig het ook in ordonnantiën van vorsten wordt aangewezen. Dit is de reden, dat bastaards — uitgezonderd die, welke er trots op waren van koninklijken bloede te zijn — de baar (bastaardbalk of balk der bastaardij) zeer besnoeiden. Behalve dat zij gewoonlijk sterk verkort is, is de bastaardbalk ook smaller dan de baar.
(4) is een landschap en voormalig vorstendom (landgraafschap) in Zuid-Duitsland, gelegen tussen Zwarte Woud en Zwabische Jura. Het was in de 16de en 18de eeuw in bezit van de graven van Fürstenberg en werd in 1803 bij Baden ingelijfd. De hoofdplaats was Donaueschingen (z Baden).
(5, Baer, Bahr) en Lathum is een oude bannerheerlijkheid aan de Gelderse IJsel. In 1272 wordt een Fredericus nobilis de Bare, ridder, rechter der ministerialen in het gebied van den graaf van Gelre, vermeld. Na het sneuvelen van een lateren Frederik, heer van Baer, bij de Vrijenberg op de Veluwe in 1356 kwam de bannerheerlijkheid aan diens dochter Elisabeth, echtgenote van Dirk IV graaf van Meurs. Hun kleinzoon Walraven van Meurs, die korte tijd als elect en tegenbisschop van den Utrechtsen bisschop Rudolf van Diepholt opgetreden was, overleed in 1451 als bisschop van Münster, waarna Baer aan Willem van Egmond, broeder van den Geldersen hertog Arnold en gehuwd met een dochter van Frederik, broeder van den bisschop, kwam. De hertog breidde de bannerheerlijkheid ten gunste van zijn broeder uit, o.a. door toevoeging van de buurschap Lathum in 1471. Het huis en de heerlijkheid Lathum, welke begin 14de eeuw nog aan leden van het geslacht der heren van Baer behoorden en een achterleen van Baer waren, werden in 1693 door den toenmaligen bezitter der bannerheerlijkheid Baer aangekocht en bleven sindsdien hiermede verenigd.
Lamoraal graaf van Egmond verkocht de bannerheerlijkheid in 1562 aan Dirk van Bronckhorst-Batenburg-Anholt. In 1647 verkreeg Leopold Philipp Carl, vorst van Salm-Salm, haar, terwijl zij in 1676 verkocht werd aan Anna Helena van Renes van Elderen, weduwe van Borchart Willem van Westerholt, heer tot Scherpenzeel, en in 1735 aan de Staten van Gelderland kwam, welke de heerlijkheid door de Rekenkamer deden beheren. Het middeleeuwse kasteel Baer is in 1495 door hertog Karel van Gelre ingenomen en vervolgens geslecht. Baer en Lathum waren een Gelders leen.
DR A. J. MARIS
Lit.: Ed. Rosenkrantz, Bijdrage tot de Geschiedenis van Gelderland, VI, in Geld. Volksalmanak, 1900, blz. 12, en VII, ibid., 1901, blz. 12; W. J. Tijl, Bahr en Lathum, in Historia, III, 1937, blz. 157.