Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LANDBOUWCRISISWETGEVING

betekenis & definitie

In 1929 trad een ongekend hevige agrarische afzetcrisis in, die aanvankelijk de akkerbouw trof, doch zich in 1931 ook over de veeteelt en de tuinbouw uitbreidde.

Zij werd door de volgende omstandigheden veroorzaakt en/of geïntensiveerd:

1. De belangrijke toeneming, die het aanbod van granen gedurende de daaraan voorafgaande jaren had ondergaan in de overzeese productiegebieden als gevolg van

(a) de vérgaande mechanisatie, door het in gebruik nemen van tractoren en maaidorsmachines en

(b) de toepassing van „dry farming” en de teelt van nieuw-gekweekte tarwerassen met een korte vegetatieperiode.

2. De sterk uitgebreide productie van rietsuiker, die de afzet van bietsuiker belemmerde.
3. De toenemende concurrentie, die de afzet van de Nederlandse boter ondervond van de margarine en van boter, afkomstig uit het Zuidelijk halfrond (o.a. Nieuw-Zeeland).
4. De zeer overvloedige oogsten in 1928 en 1929.
5. De industriële en commerciële crisis, waarmee zij gepaard ging en die, mede ten gevolge van de daardoor optredende werkloosheid, een belangrijke daling van de koopkracht veroorzaakte.
6. De talrijke invoerbelemmeringen, die de Westeuropese landen aan de Nederlandse agrarische export in de weg legden. De ernst van de landbouwcrisis blijkt uit het feit, dat het agrarische inkomen daalde van ƒ 591 millioen over 1928/’29 tot slechts f 294 millioen over 1931/32.

De overheid heeft deze ontwikkeling niet passief aangezien. Vooral toen de depressie van lange duur bleek te zijn, werd zij er zich meer en meer van bewust, dat ingrijpen geboden was, niet alleen ter wille van de boeren, tuinders en landarbeiders zelf, doch ook in het belang van de gehele nationale economie. De prijsdaling der agrarische producten kreeg nl. een zo catastrophaal karakter, dat naar haar mening zonder overheidsbemoeiing een deel van de cultuurgrond braak zou komen te liggen en de plattelandssamenleving door armoede ontwricht zou worden, zodat het platteland als afzetgebied voor industriële producten zou wegvallen, hetgeen een nog sterkere toeneming van de reeds grote werkloosheid tot effect zou hebben. Bovendien zou in dat geval de voedselvoorziening van de bevolking in tijden van oorlog in gevaar komen.

Het doel, dat de overheid met haar bemoeiing op het gebied van de landbouw beoogde, was van tweeledige aard. Enerzijds werd er naar gestreefd, de consument voor de — eventueel verwerkte — agrarische producten een prijs te doen betalen, die de binnenlandse productiekosten dekte. De crisiswinst, die de consument als gevolg van de uitzonderlijk lage prijzen ten koste van de producent zou hebben genoten, werd hem dus ontnomen. Anderzijds werd getracht, de agrarische producenten voor hun voortbrengselen prijzen te betalen, die de productiekosten goedmaakten. De „steun”, aan de landbouw verleend, kreeg dus het karakter van een steun aan de gehele bedrijfstak en was niet afhankelijk van de financiële positie van de boer. Hoewel hiervan in beginsel niet is afgeweken, werden de crisismaatregelen geleidelijk door elementen van sociaal karakter doorkruist. Zo werden aan kleine boeren en tuinders minder strenge verplichtingen tot teeltbeperking opgelegd.

Men kan in de landbouwcrisispolitiek twee stadia onderscheiden. De eerste duurde tot 1933 en wordt gekenmerkt door min of meer incidentele maatregelen op die gebieden, waar de toestand onhoudbaar geacht werd. Als belangrijke maatregelen uit dit stadium kunnen worden genoemd de Tarwewet (21 Febr. ’31), de Crisis-Pachtwet (17 Juli ’32), de Crisis-Zuivelwet (21 Juli ’32) en de Crisis-Varkens wet (25 Juli ’32).

Het tweede stadium wordt gekenmerkt door een streven naar meer coördinatie en systeem in de bestrijding van de crisis. Speciaal na het mislukken van de in 1933 te Londen gehouden Economische Conferentie werd het nl. duidelijk, dat de depressie van lange duur zou zijn, zodat de genomen maatregelen ontoereikend waren. De regering vroeg en verkreeg bij de Landbouwcrisiswet-1933, die reeds vrij spoedig twee wijzigingen onderging, zeer vergaande bevoegdheden tot ingrijpen. De Tarwe-, Crisis-Zuivel- en de Crisis-Varkenswet werden daarin opgenomen.

Volgens de regeling in de definitieve Landbouwcrisiswet (1934) konden alle land- en tuinbouwproducten tot crisisproducten worden verklaard. Dit hield in, dat de regering de bevoegdheid kreeg, het voortbrengen, in voorraad hebben, verhandelen, vervoeren, exporteren en be- of verwerken van deze producten te verbieden of slechts onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Met de uitvoering van de landbouwcrisis wetgeving — waarbij de overheid het laatste woord aan zich behield — werden daartoe speciaal in het leven geroepen lichamen (de crisisorganisaties, de „Centrales”) belast. Allen, die zich met het voortbrengen of de distributie van crisisproducten bezighielden, konden verplicht worden, zich daarbij aan te sluiten en zich, bij overtreding van de uitgevaardigde voorschriften, te onderwerpen aan de uitspraak van bijzondere tuchtrechtelijlse colleges. Het tuchtrecht werd in de statuten van de crisisorganisaties geregeld.

De mogelijkheid werd geopend, slechts aan de crisisorganisaties het monopolie van de invoer der tot haar werkterrein behorende crisisproducten toe te kennen. Tegen betaling van een door de minister vast te stellen llen monopolieheffing (zie hieronder: landbouwcrisisfonds) kon het recht tot invoer aan individuele importeurs worden overgedragen. Bij de Landbouwcrisiswet werd tevens het Landbouwcrisisfonds (zie aldaar) ingesteld.

De politiek, die binnen het raam van de landbouwcrisiswetgeving is gevoerd, kan worden getypeerd als: kartelpolitiek onder overheidsleiding, waarbij de nadruk op de overheidsleiding moet vallen. Zonder het optreden van de overheid zouden de ruim 200 000 boeren en tuinders nooit zo straf te organiseren zijn geweest, dat het voeren van kartelpolitiek mogelijk geweest was. Thans konden, ten einde prijsverhogingen te bewerkstelligen, talrijke productie- en teeltbeperkingen worden doorgevoerd (o.a. van groente, bloembollen, rundvee, varkens, kippen, fabrieksaardappelen). Ook een politiek van prijsdiscriminatie, o.a. toegepast bij de verkoop van boter naar Engeland tegen lagere dan de binnenlandse prijzen, werd uitvoerbaar. Menggeboden (o.a. van boter met margarine en van inlandse met geïmporteerde tarwe) konden worden afgekondigd. De noodzakelijk geachte heffingen voor het Landbouwcrisisfonds kon men instellen en rogge en consumptie-aardappelen konden, onder betaling van een toeslag aan de boer, tot veevoeder worden gedenatureerd.

Na 1935 was het dieptepunt van de depressie in de landbouw gepasseerd. Ten dele moet dit aan het effect van de genomen crisismaatregelen worden toegeschreven; ten dele was het een gevolg van de depreciatie van de gulden in 1936, de verbetering van de stand van de clearing met Duitsland, enkele zeer droge jaren in Amerika (waardoor de oogsten klein waren) en ten slotte door de toenemende voorraadvorming als gevolg van de oorlogsdreiging. De bedrijfsresultaten in de landbouw waren voor het eerst over 1938 weer bevredigend.

DR J. H. VAN STUIJVENBERG

Lit.: G. Minderhoud, Crisis en crisiswetgeving, in: Z. W. Sneller, Gesch. v. d. Ned. Landb. 1895-1940 (Groningen - Batavia 1943)» blz. 498; M. P. L. Steenberghe, Landbouwcrisispolitiek, Vier radiovoordrachten (1939); Beknopt overzicht van de totstandkoming en werking van de L. in Ned. vanaf 1929, 3 dln (’s-Gravenhage 1937, 1938 en 1939).

< >