(gest. bij Haarlem 20 Juli 1573), was een onechte zoon van Reinoud III en dus een halfbroeder van Hendrik van Brederode. Reeds vóór 1566 beschermde hij de Hervormde leer op zijn bezittingen en liet zelfs bij het Huis te Kleef, waar hij woonde, in het open veld prediken.
Dus was hij ondertekenaar van het Verbond der Edelen en bevond zich in Mrt 1567 met Hendrik te Amsterdam, waar hij de gezant van de Landvoogdes, de la Torre, gevangen nam. Op 27 Apr. d.a.v. moest hij tegelijk met zijn halfbroer de vlucht nemen en werd door de Bloedraad gevonnist. Hij diende graaf Lodewijk van Nassau bij diens inval in Groningen en ging daarna ter zee vechten. Op de vloot der Watergeuzen onderscheidde hij zich bij allerlei plundertochten, vooral in de omgeving van de Eems; vaak was hij in Engelse havens, naast Dolhain; enige tijd was hij vice-admiraal.
Kort na de inneming van Den Briel kwam hij in Holland en streed verder te land voor de prins. Toen Haarlem zich na een langdurige belegering overgaf, werd Lancelot, die als een der kapiteins een voornaam aandeel had in de verdediging, op last van Don Frederik onthoofd. Meer dan Hendrik was hij de vertegenwoordiger van de oudere adel, die slechts krijgsman was, evenals zijn broer Robert, die tegen de Moren vocht en tegen de Turken sneuvelde, en zijn beide andere broeders, van wie de een in Italië en de andere bij Grevelingen de dood vond. Hij werd geroemd om zijn edel karakter, ook als Watergeus.
Zijn zoon Reinoud (1567-1633) was diplomaat en voorzitter van de Hoge Raad.Lit.: Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, VI.
[i]