(Labyrinthici) is een orde van tropische zoetwatervissen, waartoe 3 families behoren, de Slangenkopvissen (Ophicephalidoe), de Anabantidae en de Snoekkoppen (Luciocephalidae). Zij bezitten het vermogen enige tijd buiten het water, of in geheel of gedeeltelijk uitgedroogd slijk door te brengen, door het bezit van een bijzonder orgaan. De kieuwholte is nl. boven de eerste en tweede kieuwboog verwijd; in deze holte ligt een dun, geplooid skeletstuk, het labyrint, dat gevormd is uit een der beenstukken van de eerste kieuwboog.
De labyrintholte heeft door een opening verbinding met de kieuwholte en met de mondholte.
De huid, die de labyrintbeenderen bekleedt, is van een groot aantal bloedvaten voorzien; de aanvoerende bloedvaten komen van de kieuwaders van de eerste en de tweede kieuwboog; door de kopader stroomt het met zuurstof beladen bloed in het hart terug. Dit orgaan dient voor de luchtademhaling; zo komt de klimbaars om de drie minuten boven om lucht te happen. Verhindert men de dieren bijv. door een net, aan de oppervlakte te komen, dan gaan zij dood. Ten gevolge van dit labyrint kunnen zij tijdelijk uitdrogen van hun woongebied doorstaan en kunnen zij zelfs tochten over het land ondernemen. Het labyrint ontbreekt alleen bij de familie Ophicephalidae, doch de holte is hier met een slijmerige membraan bekleed, die eveneens voor de luchtademhaling dient.
De vissen van de familie der Ophicephalidae worden tegenwoordig alle tot één geslacht, Ophicephalus,gebracht. De kop is breed en plat, van boven met schilden bekleed; de ogen ver naar voren gelegen, de bek diep gespleten. De kaken en het gehemelte dragen borstelvormige tanden en enige grotere grijptanden; de schubben zijn matig groot. Rug- en aarsvin zijn lang, terwijl in geen der vinnen ongelede (harde) stralen voorkomen. Hun verbreidingsgebied omvat India, Birma, Ceylon, China, Siam en de Maleise eilanden, terwijl enkele soorten in Afrika worden aangetroffen. De bekendste soort is de Ikan gaboes (Ophicephalus striatus), die meer dan 1 m lang wordt. Vooral deze soort bezit bijzondere geschiktheid om geruime tijd op het droge te leven en wordt soms op 2 of meer Engelse mijlen van het water aangetroffen.
Anabantidae
De meeste vissen van deze familie zijn klein; zij zijn dikwijls merkwaardig om hun buitengewone fraaie kleuren of de smakelijkheid van hun vlees; sommige soorten worden gekweekt. De voornaamste geslachten van deze familie zijn:
1. Anabas. Hiertoe behoort de zeer bekende Klimbaars (Anabas testudineus), algemeen verspreid voorkomend in de Indische zoete wateren; zij is in staat zich enige afstand over land te bewegen en in uitgedroogd slijk te blijven leven. Dikwijls graven zij zich dan tot 1½m diep en soms dieper in. Zelfs wordt beweerd, dat zij bomen kan beklimmen, vandaar de naam. Zij bereikt een lengte van 23 cm. Twee nauw verwante geslachten, Spirobranchus en Ctenopoma, worden vaak met Anabas tot één geslacht verenigd en komen in Afrika voor.
2. Macropodus. Dit geslacht is verspreid van India tot China. In de Oostindische Archipel is het alleen op het eiland Weh bij Sumatra aangetroffen. Sommige soorten worden om haar fraaie kleuren en grote eigenaardig gegroeide vinnen gekweekt, waarbij verschillende variëteiten verkregen worden. Eén daarvan, Macropodus viridi-auralus, wordt onder de naam Paradijsvis dikwijls in Europese aquaria als siervis gehouden, waar zij zich gemakkelijk kan voortplanten. Zij wordt niet langer dan 8-9 cm.
3. Osphronemus. Tot dit geslacht behoort de bekende Goerami of Ruiker (Osphronemus goramy), die voor een van de smakelijkste vissen van de Indische Archipel wordt gehouden. Oorspronkelijk was zij alleen in Java, Sumatra, Borneo en nog andere eilanden van de Archipel inheems, maar van daar is zij overgebracht naar Penang, Malaka, Mauritius en zelfs naar Cayenne, waar zij overal geacclimatiseerd is. Daar zij bijna alles eet en zeer taai is, schijnt zij bijzonder voor het poten in tropische wateren, waar zij nog niet inheems is, geschikt te zijn. In gevangenschap gekweekte exemplaren worden zo tam als karpers. Deze vissen bereiken een lengte van ca 1 m en een gewicht van ongeveer 10 kg. Evenals bij de stekelbaarzen en enkele andere vissoorten, dragen de ouden zorg voor de eieren en jongen. De mannetjes maken tussen waterplanten een eivormig schuimnest, waarin de wijfjes 800-1000 eieren afzetten.
4. Betta. Tot dit geslacht behoort een aantal soorten, die in het W. van de Indische Archipel en in Siam voorkomen. De bekendste soort is de Vechtvis (Bettapugnax), die wegens haar vechtlust door de Siamezen gekweekt wordt. In de Indische Archipel komt deze soort naar alle waarschijnlijkheid niet voor. In rust toont dit visje niets merkwaardigs: zodra echter twee van deze soort bijeen gebracht worden, of wanneer zij hun beeld in een spiegel zien, worden zij dadelijk opgewonden, de opgerichte vinnen en het gehele lichaam schitteren in metaalkleuren van verrassende schoonheid, terwijl de opgerichte kieuwhuid als een zwarte halskraag om de keel heen en weer gaat, waardoor zij een grotesk aanzien hebben.
5. Trichogaster. Van dit geslacht komen in de Indische Archipel twee soorten voor, T. trichopterus en T. leeri. De eerste, door de Maleiers Sappe of Sepat genoemd, is in het W. van de Archipel wijd verspreid en wordt om haar fraaie kleuren dikwijls in kommen gehouden.
Luciocephalidae. Deze familie wordt slechts door een enkele soort vertegenwoordigd, nl. Luciocephalus pulcher, een zoetwatervis, die een lengte van 18 cm bereikt en in het westelijk gedeelte van de Oostindische Archipel voorkomt.