Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KORT GEDING

betekenis & definitie

is een procedure voor zaken, „waarin uit hoofde van onverwijlden spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereischt” (art. 289 W.v.B.Rv.). Wanneer bijv. twee buren een geschil hebben over een erfdienstbaarheid van voetpad, dat de een staande houdt en de ander ontkent, en zij deswege met elkaar in het geding treden ten einde hieromtrent een rechtsbeslissing te krijgen, kan het geruime tijd duren alvorens dit tot een bindend einde is gebracht.

Intussen kan het dringend nodig zijn ter voorkoming van moeilijkheden, dat er ten spoedigste bepaald wordt, wat er intussen moet gebeuren: of de een over des anders grond mag lopen of niet, tot tijd en wijle, dat de rechter gesproken heeft. De hiervoor aangewezen autoriteit is in het NEDERLANDSE recht de rechtbankpresident; de maatregel, die hij dan geeft, heet een „voorziening bij voorraad”. Deze vervalt dus, wanneer de beslissing van de gewone rechter volgt; deze rechter behoeft zich van de maatregel niets aan te trekken, zodat, als de president in het bovengegeven voorbeeld het over de grond lopen toestaat, de gewone rechter volkomen vrij is te beslissen, dat het beweerde recht van voetpad niet bestaat. Daarna kan in bepaalde omstandigheden zelfs vergoeding verschuldigd zijn ter zake van handelingen, die overeenkomstig de voorziening van de president in kort geding zijn verricht (H.R. 26 Jan. 1934, N.J. 1934, blz. 1021, W. 12806; 8 Febr. 1946, N.J. 1946 nr 166).De president in kort geding kan zijn voorziening geven op grond van tweeërlei overwegingen: hij kan het doen, omdat, voor zover hij de zaak in de gauwigheid kan beoordelen, het hem voorkomt dat de gewone rechter in wat men het bodemgeschil pleegt te noemen, deze of gene gelijk zal geven; of hij kan het doen op grond van een enkele belangenafweging. Hij is bevoegd tot het geven van allerlei gevorderde voorzieningen; hij mag slechts niet een uitspraak geven, welke niet anders dan een rechtsbeslissing kan betekenen, want hiertoe dient het kort geding nu eenmaal niet. Hij mag dus niet als slotsom in zijn vonnis iets „onrechtmatig verklaren”; al mag hij wel uit overweging der onrechtmatigheid iets verbieden. Van vele beslissingen echter kan gezegd worden, dat zij even goed als een rechtsbeslissing kunnen worden gegeven als bij wijze van maatregel opgelegd; dan mag de president in kort geding hiertoe zeer wel overgaan, al kan men hetzelfde van de gewone rechter vragen. Zo kan in het boven als voorbeeld genoemde voetpadgeschil van de gewone rechter onder meer een verbod tot betreding van het geschonden gebied worden gevraagd, het welk, wordt het verstrekt, tevens de onrechtmatigheid hiervan inhoudt; hetgeen niet belet, dat ditzelfde verbod van de president als loutere maatregel kan worden verzocht.

Voor de verschijning in 1906 van het boek over Het kort geding van de Amsterdamse advocaat Caroli kwam deze nuttige processuele instelling maar weinig tot haar recht. De oorzaken waren vnl. twee in getal. In de eerste plaats oordeelden velen, dat de president in kort geding ook in zijn overwegingen niet op het bodemgeschil in mocht gaan, omdat hij anders, al was het niet in het slot van zijn vonnis, toch een rechtsbeslissing zou geven; zij zagen voorbij, dat die overwegingen in zijn mond een andere waarde en betekenis hadden dan in die van de gewone rechter. Sneed men evenwel de president deze pas af, dan doemde men hem, daar hij er met een belangenafweging doorgaans niet kan komen, omdat de belangen der partijen veelal tegen elkaar opwegen, vaak tot machteloosheid; de president, die deze opvatting huldigde, kon dikwijls geen andere uitweg zien dan willekeur of onbevoegdheid en het was duidelijk, dat hij dan tot het laatste besloot. In de tweede plaats neigde men er toe hem het vermogen te ontzeggen tot allerlei maatregelen, die van de gewone rechter gevorderd konden worden; hij zou, door deze te geven, op diens gebied treden en dit zou hem verboden zijn in art. 292 W.v.B.Rv., waar staat, dat „de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale”. Hier maakte men zich schuldig aan de fout, dat men niet zag, dat dit voorschrift zich niet richtte tot de president, maar tot de gewone rechter en alleen maar deze voorhield, dat hij zich door de presidentiële maatregel in geen enkel opzicht belemmerd behoefde te gevoelen in zijn vrijheid om te beslissen zoals het hem juist dacht.

Caroli’s grote verdienste heeft vnl. daarin gestoken, dat hij dit dubbele misverstand heeft opgeruimd. Sindsdien is het heilzaam gebruik van het kort geding sterk opgelopen (.Annalen voor rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen 1949, blz. 161-162). Hier en daar waarschuwt men zelfs al tegen te grote veelvuldigheid, zodat „de presidenten de processen in kort geding niet meer met de noodige snelheid en zorg kunnen afdoen” (E. M. Meijers, Het kort geding, 1947, blz. VII). Deze waarschuwingen betreffen vooral de vorderingen in kort geding tegen de overheid; in 1948 kwam hieromtrent de landsadvocaat Van der Does met een met redenen omklede klacht voor de dag („Overheid en kort geding” in Bestuurswetenschappen, blz. 321-332), die bij velen indruk maakte. Het is hier niet enkel het getal, dat bezwaart, maar ook de aard der werkzaamheid : „De president in kort geding”, zo schreef hij, „maakt niet ten principale uit wat recht is, maar treedt op als voorlopig ordenaar. De overheid is echter ook ordenaar. Indien in hoogste instantie blijkt, dat zij tegen het recht heeft gehandeld, dan drage zij daarvan de gevolgen. Voorlopig en bij voorraad ingrijpen van de enen ordenaar in het werk van den andere is principieel een bedenkelijk ding” (blz. 327). Er botsen zodoende steeds heviger twee machten op elkaar, tussen welke een zekere afgrenzing gevonden moet worden, die nog niet in allen dele voldoende gevonden is (Annalen t.b.a.p blz. 172-191).

Het kort geding is weinig in de wet geregeld; de president is hierdoor tamelijk vrij het zo te sturen zoals het hem het beste lijkt. Men kan op korte termijn dagvaarden; desnoods kan de president dit zelfs bevelen „op den dag en het uur, den Zondag ingesloten, op mondelinge aanvrage der belanghebbende partij, door hem voor elk geval te bepalen” (art. 289 W.v.B.Rv.). Ook kunnen partijen samen vrijwillig voor hem verschijnen (art. 290 W.v.B.Rv.). De zitting kan gehouden worden bij de president aan huis (art. 289 W.v. B.Rv.).

Wordt iemand door de president bij verstek veroordeeld, dan kan hij in verzet komen bij de rechtbank (art. 294 W.v.B.Rv.) ; tegen het vonnis op tegenspraak van de president staat voorts in de meeste gevallen hoger beroep open op het gerechtshof binnen 14 dagen (art. 295 W.v.B.Rv.). De wet laat wel uitkomen, dat beroep niet steeds mogelijk is (art. 293 W.V.B.RV.), doch zegt niet wanneer niet; men neemt aan, dat art. 54 R.O. ten deze analoog moet worden toegepast. Over de mogelijkheid van cassatie heerst twijfel; de Hoge Raad staat haar op vrij ruime schaal toe.

Het kort geding, zoals dit in het Nederlandse procesrecht voorkomt, is afkomstig uit Frankrijk, waar de desbetreffende procedure is ontstaan uit de samenvloeiing van twee verschillende procesregelingen. De ene stemde er in wezen mee overeen; de andere strekte tot de verkrijging van een rechterlijke beslissing op een verslag omtrent ondervonden bezwaren van gerechtelijke ambtenaren, bijv. van een deurwaarder bij een verzegeling. Dit verslag heette een „référé”; en aldus noemt de „code de procédure civile” het kort geding nog „référé” (artt. 806-811). Ook in Nederlands praktizijnsbargoens spreekt men dientengevolge wel van „référé”.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Van de bovengenoemde werken neemt dat van Meijers thans de eerste plaats in; over de geschiedenis van het kort geding Meijers in Revue historique de droit français et étranger, 1948, blz. 259-281; verder: Van Rossem - Cleveringa, Burgerl. rechtsvordering, 3de dr., I (1934), blz. 433~47o; Star Busmann, Hoofdstukken van burgerl. rechtsvordering, nieuwe uitg., 1948, blz. 511-527.

De BELGISCHE wetgeving en regeling van het kort geding is ongeveer dezelfde als in Nederland.

Het zijn enkel de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg en van koophandel die in kort geding zetelen. Opdat zij geldig zouden kunnen statueren omtrent een hun voorgelegd geschil is van node:

a. dat zij bevoegd zijn,
b. dat het geschil dringend zij,
c. dat zij slechts bij voorraad zouden beslissen.

Wat de bevoegdheid betreft moet vooral worden gewezen op de bevoegdheid ratione materiae, die wil dat de voorzitter in kort geding eerst dan geldig kennis kan nemen van het hem voorgelegd geschil indien het geding onder de bevoegdheid valt van de rechtbank waarvan de voorzitter in kwestie het hoofd is.

De bevelschriften in kort geding gewezen zijn steeds bij voorraad; m.a.w. niet ten gronde gewezen, en dus niet van aard om de hoofdvordering waarop het kort geding feitelijk gegrift is te benadelen.

Het kort geding moet in principe worden ingeleid bij dagvaarding, tenzij van vrijwillig verschijnen van partijen (Gent, 13 Nov. 1950, Rechtsk. Weekbl. 1950/1 kol. 593). In zekere uitzonderlijke gevallen geschiedt de inleiding bij betekening van een acte van pleitbezorger tot pleitbezorger, indien de hoofdvordering waarop het geschil gegrift is reeds aanhangig is gemaakt; soms ook gebeurt de inleiding op procesverbaal.

De bevelschriften zijn uitvoerbaar na betekening van de uitvoerbare grosse; soms worden zij uitvoerbaar verklaard op de minuut, indien er hoogdringendheid heerst die geen uitstel duldt (art. 811).

Lit.: R. van Lennep, Het Kortgeding (Brussel 1950); Braas, Précis de procédure civile, 2 din (Bruxelles 1944); L. Van Bauwel, Handboek van het burgerlijk procesrecht, 4 din (Brussel 19361940).

< >