is een gewoonte, die in verschillende variaties bij tal van primitieve volken bestond, en mogelijk hier en daar nog bestaat. Hierbij trokken meest jonge mannen er op uit, om in den vreemde koppen buit te maken.
Niet overal daar, waar in de woningen en de mannenhuizen schedels worden aangetroffen, kent de bevolking het koppensnellen. Het kan immers wijzen op schedelverering, een verering van de schedels van overleden familieleden. Waar gesneld wordt, worden ook de schedels bewaard, maar deze zijn dan schedels van verslagen vijanden.De gewoonte om koppen te snellen werd vroeger vnl. in de Indische Archipel, Nieuw-Guinea, Melanesië, Voor- en Achter-Indië, bij de Andesvolkenenbij tal van Noordamerikaanse Indianen aangetroffen. Overheidsmaatregelen hebben aan deze gewoonte vrijwel overal een einde gemaakt, al komen sneltochten in minder beheerste streken natuurlijk nu en dan nog wel voor.
De motieven die voor het koppensnellen worden genoemd zijn vele: men gaat snellen om een overledene een dienaar in het hiernamaals mee te geven; het hoofd is een krachtbron, reden waarom men bij aanhoudende ziekte of herhaalde misoogsten gaat koppensnellen, om door middel van de koppen heil aan de gemeenschap te brengen; men gaat koppensnellen om namen voor zijn kinderen te hebben, want ieder kind draagt een „snelnaam”, d.i. de naam van een aldus verslagen persoon (Zuid-Nieuw-Guinea); men moet hebben gesneld alvorens te kunnen trouwen. Welke van deze motieven is het oorspronkelijke? Wilken meent, dat het koppensnellen uit de schedelverering moet zijn ontstaan en dat het oorspronkelijk motief is zich zo van de steun van meer geesten dan die der voorouders alleen te verzekeren. Van der Bij ziet in het koppensnellen niets anders dan een species van bloedwraak; de kop is oorspronkelijk niet anders dan bloedwraaktropee of een bewijs voor de overledene dat zijn dood werd gewroken.
De gevolgen van de gewoonte om koppen te snellen waren ongeveer dezelfde, die men ook aantrof in gebieden waar mensenroof voor kannibalisme uitgeoefend werd: voortdurende vreestoestand onder de bevolking vooral van kleine nederzettingen; het samenwonen in versterkte dorpen soms ver van de te bewerken akkers; weinig verkeer der stammen onderling en geen uitwisselen van beschavingselementen; eeuwenlange veten en herhaaldelijk oorlogstoestand na gelukte sneltochten. Hele streken of eilanden zijn door het snellen ontvolkt. Omgekeerd zien we dat daar, waar door invloed van de verschillende gouvernementen aan het koppensnellen een einde werd gemaakt, het economisch en maatschappelijk leven opbloeide.
Met grote zorg werden de gesnelde koppen vaak behandeld. Zo werd op Nieuw-Guinea de hoofdhuid om de schedel gelaten en werd de kop boven een vuurtje gemummificeerd. Daarna werd hij bovendien nog beschilderd en versierd. De meest merkwaardige behandeling is echter die der Jivaro-Indianen. Hier werd niet de schedel, maar de hoofdhuid bewaard. Zorgvuldig werden de beenderen uit de hoofdhuid losgemaakt, waarna door een bepaald proces de hoofdhuid werd ingekrompen. Het resultaat zijn de zgn. tsantsas, dit zijn kleine mensenhoofden, die het eigen haar en de eigen gelaatsuitdrukking hebben behouden en niet groter zijn dan een goede vuist. Ze werden aan een koordje om de hals gedragen.
PROF. DR H. TH. FISCHER
Lit.: Alle reisbeschrijvingen over Bomeo, de meeste over Nieuw-Guinee; C. M. Pleyte, De geogr. verbreiding van het k. in den O.-I. Archipel (Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 2de serie 8, 1891); Th. Volmering, Het k. bij de volken in den O.-I. Archipel (Kol. Tijdschr. 3,1914); T. S. van der Bij, Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, diss. Amsterdam (1929); G. Friederici, Skalpieren und ähnliche Kriegsgebräuche in Amerika, diss. Leipzig (1906); R. Martin, Über Skeletkult und verwandte Vorstellungen (Mitt. geogr.-ethnogr. Gesellsch. Zürich, 20, 1920); H. Schärer, Das Menschenopfer bei den Katinganem (Tijdschr. Ind. Taal-, land- en volkenk. 78, 1938).