Duits filoloog (Koningsbergen 29 Mei 1859 - Berlijn 18 Sept. 1936), studeerde in de germanistiek en promoveerde in 1880 op een dissertatie Reinmar der Alte und Walther von der Vogelweide (herziene uitg. 1928). In 1887 werd hij hoogleraar te Halle.
Hij heeft zich in het bijzonder beziggehouden met de studie van de latere middeleeuwen en met het werk van Walther von der Vogelweide; daarnaast had hij grote belangstelling voor Goethe, terwijl hij ook over de Duitse schrijftaal heeft geschreven. Uit de bloemlezing uit zijn werken over filologie, samengesteld door zijn leerlingen en vrienden onder de titel: Die Wissenschaft von deutscher Sprache (1934), blijkt duidelijk, dat het zijn bedoeling is, filologie op te vatten als beschavings- en geestesgeschiedenis.DR B. VAN DEN BERG
Bibl.: Walther von der Vogelweide (dl I, 1900); Vom Mittelalter z. Reformation (hrsg. v. K. B.) (11 dln, 18 Bde, 1913-1934); Rienzo u. die geistige Wandlung seiner Zeit (2 dln, 1913-1928); uitg. van Ackermann aus Böhmen (1917, met Bernt) ; Reformation, Renaissance, Humanismus (1918; 2de dr. 1926) ; Deutsche Renaissance (1916; 3de dr. 1920) ; Vorspiel (2 dln, 1925-1927, verzam. opstellen); uitg. van Westöstlicher Divan van Goethe (1888 en 1905) ; Wissenschaftsgesch.
Eindrücke eines alten Germanisten (1930); t. geleg. v. h. Goethe-jaar verschenen: Die Schluszszene in Goethes Faust (1931), Des Epimenides Erwachen (1932), Das religiöse Problem in Goethes Faust (1932) ; Platonische, freireligiöse und persönliche Züge im Ackermann aus Böhmen (1933); Der Gral. Forschungen üb. seinen Ursprung u. seinen Zusammenhang mit der Longinuslegende (1938).
Lit.: Burdach-Bibliographie 1880-1930 z. 50-jàhr. Doktorjubilàum dargebr. v. Freunden u. Schülern (1930); J.
Petersen (Sitzungsber. d. preuss. Akad. 1937).
