Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLOOSTERWEZEN

betekenis & definitie

Het verschijnsel, dat zowel mannen als vrouwen zich van de wereld afzonderen en zich in aparte gemeenschappen verenigen, ten einde zich beter te kunnen wijden aan ascese, gebed, bespiegeling en zekere vormen van mystiek, treft men, behalve bij het Christendom, in vele niet-Christelijke godsdiensten aan, zo bijv. bij de Joodse sekte der Esseeërs vóór het begin van onze Christelijke jaartelling, terwijl vooral in het Boeddhisme het kloosterwezen een hoge graad van ontwikkeling heeft bereikt.

Christelijk kloosterwezen.

Dit dankt, trots menige buitenchristelijke analogie (Gnostici, Neoplatonici, Boeddhisme), zijn ontstaan uitsluitend aan het streven van daartoe door God geroepen gelovigen om met de kracht der bovennatuurlijke genade de door Christus gepredikte leer der Evangelische raden in hun leven tot uitdrukking te brengen en Jezus’ voorbeeld na te volgen.

ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

De bakermat van het Christelijke monnikenwezen is het Oosten. Er vallen daarin drie ontwikkelingsstadia te onderscheiden. Vooreerst het ascetisme, waarbij mannen en vrouwen vrijwillig ter ere Gods het celibaat boven de gehuwde staat verkozen. Zij bleven daarbij echter voortleven in de familiekring of althans in de Christelijke gemeente. Vervolgens het anachoretisme, d.w.z. het zich terugtrekken in de eenzaamheid, bij voorkeur de woestijn. Deze vorm van monnikenleven kwam in de 2de helft van de 3de eeuw in zwang en heeft na Paulus van Thebe (gest. ca 340) de H. Antonius de Kluizenaar tot vader. Een verzachting van dit eenzame woestijnleven, dat voor minder sterke karakters moeilijk te dragen was, ontstond in de eerste helft der 4de eeuw door de invoering der „laurae”, d.w.z. anachoretenkolonies, waarvan de leden in eigen hutten woonden, onder een gemeenschappelijke „abbas” (vader) stonden en voor bepaalde gebedsoefeningen te zamen kwamen. Het vormde de overgang tot het gemeenschappelijke leven, dat aangeduid wordt met de naam cenobitisme. Dit ontwikkelde zich in Egypte van 320 af onder leiding van Pachomius, die een complex huizen oprichtte, waarvan elke woning 30 a 40 monniken herbergde. Zij vormden ieder op zich een afzonderlijke gemeenschap onder een eigen overste.

Pachomius schreef voor hen een regel, waarin wel is waar de voorgeschreven uitwendige boetedoeningen minder streng waren, maar de gehoorzaamheid aan de overste een vooraanstaande plaats innam. De oprichting van meer dergelijke complexen leidde tot de stichting van een congregatie en de aanstelling van een generaal-abt, die de diverse oversten jaarlijks tweemaal om zich heen verzamelde. De door Pachomius gestichte organisatie werd aangevuld en vervolmaakt door de H. Basilius de Grote (gest. 379), die samen met Gregorius van Nazianze twee kloosterregels opstelde, een lange en een korte. Om de individuele leiding der monniken beter tot haar recht te doen komen dan dit in de sterk bevolkte kloosters van Pachomius het geval was, maakte hij zijn kloosters kleiner en schreef voor, dat de monniken onder één dak in één communiteit zouden wonen met gezamenlijk bidden en werken. In afwijking van Pachomius stelde hij ook de intrede open voor priesters.

In het Westen heeft het anachoretisme om verschillende redenen nooit wortel kunnen schieten. Het was Athanasius, die dit deel der wereld met het Oosterse kloosterleven bekend maakte. De eerste stoot tot het ontstaan gaf daar de H. Hieronymus, doordat zich te Rome een aantal vrouwen onder zijn leiding stelde, die wel streng als maagden leefden, maar geen gemeenschap vormden en geen bepaalde regel volgden. De eigenlijke kloosters in het Westen dateren uit het einde der 4de en het begin der 5de eeuw, toen kloosterlingen zich bij de basilieken vestigden en daar de liturgische dienst waarnamen. Als kloosterstichters traden in die tijd op: Ambrosius (Milaan), Eusebius (Vercelli), Paulinus (Nola), Augustinus (Thagaste in Afrika), Martinus van Tours (Ligugé bij Poitiers), Honoratus (Lerins), Cassianus (Marseille), Patricius of St.Patrick (Ierland). Augustinus schreef voor zijn lekencommuniteit te Thagaste een korte, op de practijk afgestemde leefregel, waaraan hij later te Hippo een uitgebreide commentaar van algemene strekking toevoegde. Uit deze beide documenten ontstond de kloosterregel van St Augustinus. Na hem stelde Caesarius, bisschop van Arles, twee kloosterregels op, één voor mannen en één voor vrouwen. De laatste staat bekend als de eerste eigenlijke nonnenregel en diende vele eeuwen als leidraad in vele vrouwelijke kloosters. De grote wetgever en reorganisator van het monachisme en om die reden daarvan de grondlegger in het Westen was echter de H. Benedictus van Nursia (gest. ca 543). Hij maakte het werk van zijn Oosterse voorgangers, aan wier regels hij zeer veel ontleende (Pachomius, Basilius en vooral Cassianus), bruikbaar voor de geheel verschillende omstandigheden van het Westen.

Van die tijd af ontwikkelde zich het Westerse kloosterleven in drie voorname perioden. Allereerst de Benedictijnse periode, die het Westen van de 6de tot de 13de eeuw overheerste. Daarnaast namen sinds de 11de eeuw steeds meer groeperingen van in gemeenschap levende geestelijken de regel van St Augustinus over. Deze werd besnoeid tot de bovengenoemde commentaar, want wat de korte regel of Regula secunda aangaat, beperkten zij zich tot het overnemen van de aanhef, bestaande uit een aan het Evangelie ontleende oproep tot liefde voor God en de naasten. Zij worden aangeduid met de algemene naam canonici regulares of reguliere kanunniken, onder wie o.a. de Augustijner Koorheren en de Norbertijnen of Praemonstratensers vallen. De armoedebeweging bracht de tweede phase: die der Bedelmonniken. Zij was een reactie op de wereldse geest van luxe en rijkdom met de daarmee samenhangende misbruiken en werd in zoverre aangemoedigd door de Kruistochten, dat de liefde voor de persoon van de Zaligmaker en daarmee het verlangen om Hem in zijn sobere leefwijze en armoede na te volgen werden opgewekt. Reeds vóór het ontstaan der bedelorden waren deze ideeën door armoede-predikers als Norbertus, Waldes, stichter van een ascetische lekenbeweging, die eindigde in opstand tegen de Kerk, e.a. verkondigd en in verschillende stichtingen: Cisterciënsers en Ridders der Tempelorde in practijk gebracht. Door de eigenlijke bedelorden Franciscanen, Dominicanen, Carmelieten en Augustijner-eremieten kreeg de armoedebeweging echter haar specifieke vorm en drukte zij het kloosterleven van de 13de tot de 16de eeuw een bijzonder stempel op.

In de 14de eeuw drongen echter tal van misbruiken en een noodlottige verslapping van de tucht de kloosters binnen. Deze ongunstige situatie bracht vele goedgezinden er toe een „hervorming in hoofd en leden” na te streven. Om de reeds bestaande kloosterorden uit haar verval op te richten deed de observanten-beweging goed werk. Hierin kan men een gematigde en rigoristische richting onderscheiden, naarmate men een mildere of strengere herleving van de oude kloosterregels voorstond. Bovendien trachtten tal van nieuwe kloosterstichtingen de ware kloostergeest weer in practijk te brengen en te doen herleven. Voorbeelden daarvan zijn in de 14de en 15de eeuw de lekencongregaties der Cellebroeders, Jesuaten, Hieronymieten, Minimi en Orde van de H. Birgitta van Zweden. De grootste invloed op het geestelijk leven en de vernieuwing van het kloosterleven gingen in de 14de en 15de eeuw echter uit van de Moderne Devotie, waarvan Geert Groote de vader was.

De ingetreden verbetering bleek evenwel niet van lange duur en bij het begin der Reformatie, was de toestand bedenkelijker dan ooit te voren. Het zegt genoeg, dat de hervormingscommissie van paus Paulus III, die tot opdracht kreeg de bestudering van heilzame hervormingsmaatregelen, in haar rapport, bekend als Consilium de emendanda ecclesia, niet terugdeinsde voor het radicale voorstel om de vervallen mannenkloosters te laten uitsterven en ze daarna opnieuw met plichtsgetrouwe monniken te bevolken. De Kerk toonde echter voldoende levenskracht ook deze crisis, zij het dan niet zonder kleerscheuren, te boven te komen. Er moest evenwel in verband met de tijdsomstandigheden een andere koers worden ingeslagen. Zo ontstonden als derde phase naast de oude vormen van kloosterleven orden van reguliere geestelijken (clerici regulares), waartoe o.a. de Theatijnen, Barnabieten en Jezuïeten behoren, die wel geloften afleggen, doch om meer tijd voor de practische zielzorg te winnen geen strenge clausuur, geen koorgebed en geen speciale ordedracht hadden. Het Concilie van Trente zorgde ten slotte voor een grondige sanering en gaf tal van voorschriften, die het zo goed als onmogelijk maken, dat een toestand zou terugkeren, zoals deze op de vooravond van Luther’s optreden te constateren viel.

In de 18de eeuw dreigde er een nieuw gevaar, ditmaal niet van binnen uit, maar in hoofdzaak van buiten af door de verspreiding der wijsgerige ideeën der Verlichting. In de sfeer van rationalisme en naturalisme kon het kloosterleven, dat zijn kracht moet ontlenen aan een bovennatuurlijke levensbeschouwing, niet gedijen. Bovendien werd door de Franse revolutie, voorbereid door de „Aufklärung”, en de secularisatie der kerkelijke goederen, een groot deel der kloosters weggevaagd. Fataal was ten slotte de stap van paus Clemens XIV, die zich onder de druk der ontkerstende regeringen na lang aarzelen lief bewegen, de orde der Jezuïeten op te heffen (21 Juli 1773);

De revolutie en het daarmee gepaard gaande Liberalisme hadden intussen de vrijheid gebracht; ook de Kerk kreeg meer armslag. Zij werd verlost van de ketenen van het absolutisme der vorsten en de overheersing door de staat en herstelde zich door aansluiting bij het volk en de krachtige actieve deelneming der leken aan het leven der Kerk. Ook in het kloosterleven kwam een opbloei. De Jezuïetenorde, door paus Pius VII in 1814 hersteld, ontplooide, dank zij de in Rusland (waar zij was blijven voortbestaan) gekweekte krachten, spoedig weer haar volle werkzaamheid. De vernielde kloosters werden weer opgebouwd, andere, die slechts geseculariseerd waren, teruggegeven. Tientallen nieuwe congregaties, merendeels in Frankrijk ontstaan, van priesters, lekebroeders en zusters voegden zich bij de oude. De grote kloosterrijkdommen waren verdwenen, maar wat in veler ogen een ramp leek, was uiteindelijk een zegen en kwam slechts het geestelijke gehalte der kloosterlingen ten goede. Ook de afschaffing van het commendesysteem droeg daartoe het hare bij. Waar nieuwe misbruiken ontstonden, zoals dat het geval was in Oostenrijk, greep de Kerk aanstonds krachtig in. Wel hadden ook in de nieuwere tijd de Kerk en met haar het kloosterleven nog vele stormen te doorstaan (Kulturkampf, Combes, het bolsjewisme in Rusland, Spanje vóór de burgeroorlog, de vervolging achter het Ijzeren Gordijn), maar het kloosterleven bleek kerngezond en waar het arbeidsveld in Europa verloren ging, gaf men zijn krachten aan de missie-actie in andere werelddelen. Ook in de hoogkerkelijke beweging der Protestantse Kerken bestaat de neiging tot kloostervorming; zo in de Anglicaanse Kerk.

H. J. J. WACHTERS

Lit.: P. Ladeuze, Etude sur le cénobitisme pachomien (Louvain 1898); S. Schiwietz, Das morgenländische Mönchtum, 3 dln (Mainz 1904-1939); F. Pijper, De Kloosters (’s-Gravenhage 1916; prot.); J. Sassen, Het klooster. Cultuurhist. beschouwingen (Roermond 1922); U. Berlière, L’ordre monastique des origines au XIIe siècle (Paris 1924); J. G. Hannah, Christian Monasticism. A Great Force in History (London 1924); S. Hi lp is ch, Gesch. des benediktin. Mönchtums (1929); M. Murphy, St Basil and Monasticism (Washington 1930); W. Bousset, Apophthegmata. Studien zur Gesch. des ältesten Mönchtums (Tübingen 1933); H. Koch, Quellen zur Gesch. der Askese u. des Mönchtums in der alten Kirche (Tübingen 1933); R. Merlin, Augustin et la vie monastique (Albi 1933); K. Heussi, Der Ursprung des Mönchtums (Tübingen 1936); J. v. d. Ploeg, Oud-Syrisch monniksleven (Leiden 1942).

< >