noemt men de hoornschoen met alle delen, die daarbinnen zijn gelegen. Zoals bekend, lopen de dieren op de uiteinden van hun tenen, terwijl de naam hoef eigenlijk alleen gebruikelijk is bij de eenhoevigen, die slechts één geslacht vormen: het paard.
Bij de herkauwers of tweehoevigen en bij de veelhoevigen wordt in de regel niet van hoeven, doch van klauwen gesproken.Binnen de hoornschoen liggen het hoefbeen (benevens een klein hulpbeentje, het zgn. straalbeentje) en de onderste helft van het kroonbeen, overeenkomende met de laatste twee vinger- of teenleden bij de mens. Behalve die geraamtedelen komen binnen de hoornschoen voor de uiteinden van de hoefbeenstrekpees en van de hoefbeenbuigpees, alsmede het vet- of straalkussen, dat tegen de achter-ondervlakte van deze buigpees een beschuttende en schokbrekende invloed uitoefent. Het geheel is omgeven door de voortgezette huid, die aan haar gehele oppervlakte hoorn vormt en te zamen de hoornschoen levert.
De voornaamste delen van de hoornschoen zijn: de wand (te zien als het dier op de hoef rust), de zool en de straal (beide aan de ondervlakte). De hoef wordt verdeeld in een buiten- en binnenhelft en iedere helft in een toon-, zij-, of kwartier- en een verzen- of drachtgedeelte. De onderrand heet draagrand. De voorhoef is in de toon rond, de achterhoef enigszins spits. De hoornschoen groeit regelmatig van de kroon- naar de draagrand. In het toongedeelte duurt het ongeveer een jaar, in het verzengedeelte ongeveer 4 maanden, dat de kroonrand tot draagrand is geworden.
De wandvlakte moet glad en gelijkmatig zijn, de zool uitgehold en de straal taai van hoornstof en flink ontwikkeld. Het dier rust op de draagrand (de witte lijn zachte hoornstof, die wand en zool aan elkaar verbindt en waar de hoefsmid de nagels door dient te slaan), de buitenrand der zool en de straal.
Lit.: P. Martin, Lehrb. d. Anatomie der Haustiere (3 dln, 2de dr., 1912-23); R. H. J. Gallandat Huet en H.
M. Kroon, Hoefkunde en Hoefbeslag (3de dr., 1935).
Beslaan van paarden
is het aanbrengen van het hoefijzer aan de zoolvlakte. Van ijzer wordt een gebogen staaf gemaakt, die ongeveer van pas is. Deze wordt heet onder de hoef gebracht en aangedrukt, zonodig vervormd en daarna met rechthoekige nagels in het hoorn van de hoef bevestigd. De nagels komen door de hoef heen en worden omgebogen, afgeknipt en de randen afgeniet.
Het hoefbeslag heeft ten doel: 1. de te sterke afslijting van de draagrand van de hoef te voorkomen; 2. het uitglijden tegen te gaan; 3. een goede stand en gang van het paard te bevorderen. Dit past men reeds toe sedert het begin van onze jaartelling. Met zekerheid is bekend, dat de Egyptenaren, de Babyloniërs, de Assyriërs, de Perzen en de Israëlieten het paard als huisdier hielden. In die tijd was hoefbeslag nog niet nodig, harde wegen waren er niet en de slijtage van de hoef was evenredig met de nieuwe aangroei. Dit verband tussen slijtage en hoorngroei is verstoord, toen er meer arbeid van het paard werd geëist en de wegen verhard werden. Wel kennen wij afbeeldingen op enkele Egyptische wandschilderingen, waar de hoeven der paarden met stroken leer als bescherming zijn omwonden.
Ook in de tijd van de Grieken en Romeinen is van eigenlijk hoefbeslag niets te vinden, hoewel wij uitvoerig ingelicht zijn door de geschiedschrijvers over paarden, ezels en hun hoeven. Wel gebruikten de Grieken sandalen van gevlochten plantenvezels en de Romeinen sandalen van metaal. Deze gebruikte men ook voor muildieren en ossen. Het waren metalen platen, die, voorzien van ringen, met banden om de hoef werden bevestigd. Het hoefbeslag hebben de Romeinen op hun veroveringstochten door West-Europa, ca 60-50 v. Chr., leren kennen.
Van de Kelten hebben de Romeinen het hoefbeslag met nagels overgenomen. Ook in Limburg zijn Keltische ijzers gevonden, welke klein en dun zijn. De hoefijzers uit het Gallo-Romeinse tijdvak (eerste eeuwen n. Chr.) zijn groter en dikker, overigens hebben zij zeer veel overeenkomst met de Keltische. Ook uit de vroege middeleeuwen zijn ijzers in Limburg gevonden. Zij zijn klein en zorgvuldiger afgewerkt dan hun voorgangers.
De latere middeleeuwen zijn de bloeiperiode van het Vlaamse paard, dat ongeveer zo zwaar was als de tegenwoordige Belgen, en het ligt dus voor de hand, dat de ijzers, die uit die tijd dateren, groter en zwaarder zijn. Er werd veel zorg aan het hoefbeslag besteed, wat in deze riddertijd geen verwondering wekt. Toen de zware wapenrustingen niet meer werden gebruikt, raakten ook de zware paarden uit de mode. Het hoefbeslag begon in de 16de eeuw in verval te raken en ook in de 17de eeuw was het slecht verzorgd. Hierin trad eerst verbetering op, toen de eerste veeartsenijscholen werden opgericht (de eerste in 1762 te Lyon). Toen heeft de kennis van de bouw en verrichtingen van de hoef zich geleidelijk ontwikkeld en deze verkregen inzichten zijn op het hoefbeslag toegepast.
De hoefijzers kunnen uit de hand worden vervaardigd, of, zoals het de laatste jaren meer en meer gebruikelijk wordt, machinaal. Ook in Nederland zijn enkele fabrieken van hoefijzers. Behalve van ijzer, dat het meest geschikte materiaal blijft, worden ook wel hoefijzers gemaakt van staal, aluminium, aluminiumlegeringen, koper, papier, geperst buffelleer, goud en zilver. Voor paarden met snelle gang worden de ijzers smal, voor stappend werk breed genomen. Voor renpaarden moet het beslag zo licht mogelijk zijn en wordt het dus zeer dun gemaakt. Men gebruikt hiervoor ook wel aluminium of geperst papier en men brengt wel een of twee balkjes aan (Memphisijzers) om uitglijden te voorkomen.
Voor tuigpaarden, dus paarden met snelle gang, gebruikt men normale ijzers zonder kalkoenen. (Kalkoenen noemt men de rechthoekig naar onder omgebogen uiteinden der hoefijzertakken). Om uitglijden te voorkomen worden de achterhoeven wel met driekwart-ijzers beslagen. Voor trekpaarden worden gewoonlijk brede ijzers met kalkoenen gebruikt, met of zonder zgn. balk.
Behalve hoefijzers worden ook wel zolen van leer of van caoutchouc gebruikt. Het uitglijden wordt hierdoor tegengegaan, het hoefmechanisme functionneert beter (het hoorn groeit bijv. sneller aan), het inballen van de sneeuw wordt tegengegaan. Deze zolen liggen tussen de hoef en het hoefijzer. Men kent de zgn. vaste zolen en verwisselbare zolen.
DR R. H. VAN GELDER
Lit.: R. H. J. Gallandat Hueten H. M. Kroon, Hoefkunde en Hoefbeslag (3de dr., 1935).