Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kerkgeschiedschrijver

betekenis & definitie

De oudste „kerkgeschiedenis” en die ook deze naam draagt, is van Eusebius, bisschop van Caesarea in Palestina; zij loopt van het begin der Christelijke jaartelling tot 324 en bevat onschatbare documenten. Eusebius’ opvolgers hierin zijn Socrates, Sozomenus, Theodoretus en Philostorgius in het Oosten, Hieronymus, Rufinus, Cassiodorus Senator, Paulus Orosius en Sulpicius Severus in het Westen.

Zij behandelen de geschiedenis der Kerk als een gewijde of heilsgeschiedenis, die niet voor critiek in aanmerking komt, slechts voor apologie en polemiek. Laurentius Valla (gest. 1457) gaf enige belangrijke critische gezichtspunten. De Reformatie bracht onder leiding van Matthias Flacius Illyricus de Maagdenburger Centuriën (Centuriones Magdeburgenses I559~’74) voort, met verdienstelijk bronnenonderzoek, een reformatorische conceptie doch een mechanische indeling. Kard. Caesar Baronius stelde daar de Kerkelijke Annalen (Annales ecclesiasticï), met veel Vaticaans materiaal, tegenover (12 dln lopend tot 1198, Rome 1588-1607). In de 17de eeuw bloeide de kerkgeschiedschrijving onder alle gezindten en in de meeste landen. Kenmerkend, zeer buiten alle orde, was met name Gottfried Arnold’s Unparteiische Kirchen- und Ketzerhistorie (1699-1700), waarin het piëtisme vrijuit nieuwe wegen koos. De moderne kerkgeschiedschrijving is ontstaan in de 18de eeuw, ontwikkeld vooral in de 19de eeuw, door wijdere ontsluiting van de bronnen, beter begrip van de eisen der historische critiek en het breken met de kroniekachtige, anecdotische en onsamenhangende opzet. Het gevaar van dogmatische en/of wijsgerige knechting deed zich thans echter gelden. Men kan onderscheiden: de pragmatische methode door Joh. Lor. Mosheim (gest. 1755) ontwikkeld (Semler, Walch, Schroeckh, Planck); de romantische en daarna de ideologische methode onder invloed van Hegel (F.C. Baur, gest. 1860).Hoofdfiguren zijn Neander (gest. 1850), Hagenbach (gest. 1874), Gieseler (gest. 1874), yon Hase (gest. 1890), opgevolgd door de empirische school, mede onder invloed van Ranke, waartoe de grootste namen behoren als: Ad. von Harnack (gest. 1930), K. Müller (gest. 1940), K. Holl (gest. 1926), H. Lietzmann (gest. 1942). Het theologisch gezichtspunt kan in de kerkgeschiedschrijving niet ontbreken. Zij staat daardoor aan letterlijk alle mogelijke critiek bloot. De zuiver godsdiensthistorische opvatting komt het ideaal nabij, maar heeft te weinig belangstelling voor de Kerk als zodanig. De Rooms-Katholieken maken gewoonlijk onderscheid tussen het aan de historie ontheven wezen der Kerk en de geschiedenis der Kerk als aards instituut. De Rijksuniversiteiten in Nederland kennen sedert de wet van 1876 „de geschiedenis des Christendoms en der leerstellingen van het Christendom”, maar doceren gewoonlijk toch kerkgeschiedenis omdat het andere begrip te weinig omgrensd is.PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK

Lit.: J. G. R. Acquoy-F. Pijper, Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en -schrijving (1910); K. Völter, Die Kirchengeschichtsschreibung der Aufklärung (1921); W. Nigg, Die Kirchengeschichtsschreibung (1934); F. J. Foakes Jackson, A History of Church History (1939); J. N. Bakhuizen van den Brink en J. Lindeboom, Handboek der kerkgeschiedenis, 2 dln (1946), alwaar bibl.; J. de Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 4 dln (1947-1949); Cultuurgeschiedenis van het Christendom (tot nu toe 4 dln, Amsterdam 1948-1951); P. Guilday, Church Historians (1926).

< >