Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kerkgenootschap

betekenis & definitie

Voor zover kerkgenootschap slechts aanduidt een Kerk, waartoe men door volstrekt vrijwillige keuze als tot een genootschap als lid toetreedt, is het woord bestemd uit het spraakgebruik te verdwijnen, daar het geen enkele werkelijkheid geheel dekt. In de berijming van 1773 der XII Artikelen wordt het echter zelfs voor de heilige, algemene, Christelijke Kerk gebruikt, d.w.z. in bredere zin.

Sedert kwam het voor in de Staatsregelingen van 1798 (additionele artikelen), 1805 (art. 4). De constitutie van 1806 en de Grondwetten van 1814 en 1815 vervingen het door godsdienst en godsdienstige gezindheid. Het komt opnieuw voor in de Grondwet van 1848, in de „Wet op de Kerkgenootschappen” van 1853 en in de Grondwet van 1887, art. 168-173, tot op de huidige dag; vgl. ook de Staatsalmanak. De herleving van het kerkelijk bewustzijn in onze eeuw stelt er Kerk voor in de plaats. Hoe oneigenlijk de aanduiding kerkgenootschap is, blijkt wel uit de verbinding: Nederlands-Israëlietisch en Portugees-Israëlietisch Kerkgenootschap, terwijl Kerk immers oorspronkelijk een exclusief Christelijke term (van kyrios, Heer) is.PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK.