Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Karperachtigen

betekenis & definitie

(Cyprinoidea) vormen met de Karperzalmen, de Meervallen en de Sidderalen de orde der Ostariophysi, aldus genoemd wegens de verbinding van de zwemblaas met het gehoororgaan. Deze verbinding komt tot stand door middel van enige beweeglijke beentjes, afkomstig van de drie voorste vergroeide wervels, welke als een hefboom werken en veranderingen in de druk van de zwemblaas op de met vocht gevulde ruimte die het gehoororgaan omsluit (de perilymphatische ruimte) overbrengen.

Verder is deze orde gekenmerkt door een aantal eigenschappen, die ook bij andere minder gespecialiseerde beenvissen (zoals Haringachtigen en Zalmvissen) gevonden worden, bijv. het ontbreken van echte verbeende stralen in de vinnen (ofschoon wel verharde stralen kunnen voorkomen), door de ver naar achteren geplaatste buikvinnen en door het voorkomen van een open verbinding tussen darmkanaal en zwemblaas. De Karperachtigen onderscheiden zich van de overige Ostariophysi door het ontbreken van tanden in de kaken en op het verhemelte. Zij hebben echter wel keeltanden, die zelfs zeer groot kunnen zijn en die op de achterste kieuwbogen zijn geplaatst. Hierdoor onderscheiden zij zich van de Karperzalmen, waarmee zij het voorkomen van gladrandige (cycloïde) schubben gemeen hebben, terwijl schubben ontbreken bij de Meervallen. Karperachtigen komen uitsluitend in zoetwater en zeer zwak brak water voor en ontbreken slechts in het hoge Noorden, in Zuid-Amerika, het oostelijk deel van de Indische Archipel, Nieuw-Guinea, Australië, Nieuw-Zeeland en de eilanden in de Stille Oceaan.Men onderscheidt 4 families van Karperachtigen: Catastomidae, Cypiinidae, Cobitidae, Homalopteridae. Deze laatste komen uitsluitend in Z.O.-Azië en de Grote Soenda-eilanden voor. Als aanpassing aan hun leven in snelstromende bergbeken zijn borst- en buikvinnen verbreed en zijdelings geplaatst, waardoor een soort zuigschijf wordt gevormd, die vooral goed ontwikkeld is bij Gasiromyzon en verwanten. De Gatastomidae, gekenmerkt door talrijke kleine keeltanden, komen voor in Noord-Amerika, waar zij „suckers” worden genoemd, terwijl enkele soorten in N.O.-Azië worden gevonden. De Cyprinidae zijn vooral in Eurazië en Afrika talrijk. ID Nederland worden gevonden: de Winde (Leuciscus idus), de Kopvoorn (L. cephalus), meestal echter Meun genoemd, waarmede echter ook een zeevis (Schelvissen) wordt aangeduid, wat tot verwarring kan leiden; de Serpeling (L. grislagine), de Blankvoom (Z,. ruiilus), de Ruisvoorn (Scardinus erythrophihalmus), van de vorige te herkennen door de schuine mondspleet en door het bezit van 2 rijen keeltanden (de Blankvoorn heeft maar één rij), de Elrits (Phoxinus phoxinus), die in Nederland in Limburgse en misschien ook in Veluwse beken wordt gevonden, de Sneep (Chondrostoma nasus), waarbij de snuit boven de mond uitsteekt, de Zeelt (Tinta tinca), kenbaar aan de diep liggende kleine schubben, de Riviergrondel (Gobio gobio) en de Bittervoorn (Rhodeus amarus). Bij deze laatste vis legt het wijfje met behulp van een lange legbuis, die in de paartijd ontwikkeld wordt, haar eieren in de kieuwholte van zoetwatermossels.

Tegelijkertijd worden de eieren door het mannetje bevrucht. In deze kieuwholte ontwikkelen de eieren zich en vinden de jonge visjes bescherming. Verder behoren tot onze inlandse soorten : de Brasem (Abramis brama) en de Kolblei (Blicca björkna), beide gekenmerkt door een lange aarsvin. De Brasem heeft wat kleiner schubben en één rij keeltanden, de Kolblei heeft 2 rijen. De Alver (Alburnus albumus) is gekenmerkt door de zuiver zilveren glans der schubben, die dao ook gebruikt worden bij de vervaardiging van kunstparels. Een tweede soort, de gestippelde Alver (A. bipunctatus), is bij ons zeldzaam.

Het Vetje (Leucaspius delineatus) is een visje van max. 8 cm lengte, kenbaar aan de onvolledige zijstreep, dat hier en daar in het Z. en W. van Nederland wordt gevonden. De Karper (Cyptinus carpio) met voeldraden aan de mond en de Kroeskarper (Carassius carassius), zonder voeldraden, zijn kenbaar aan de getande, voorste, verharde stralen van rug- en aarsvin. De Karper is geen oorspronkelijke bewoner van onze zoete wateren maar is uit Azië in Europa ingevoerd. De Goudvis (Carassius auratus) is een in China sinds het begin onzer jaartelling gekweekt ras van de Kroeskarper. In het oude China hield men deze vissen in vazen of in vijvers en talrijke variëteiten weiden gekweekt, waaronder monstruositeiten zoals de Sluierstaarten en de Telescoopogen. In de 17de of 18de eeuw werd de Goudvis in Europa ingevoerd, waarschijnlijk het eerst in Portugal.

Vooral in Zuid-Frankrijk en Italië wordt de Goudvis gekweekt voor de uitvoer naar noordelijke landen. Ook van de Karper zijn vele variëteiten gekweekt, waarbij in sommige rassen de schubben bijna geheel verloren zijn gegaan (Lederkarpers). De Barbeel (.Barbus barbus), aldus genoemd naar de 4 dikke voeldraden op de vlezige bovenlip, is een inlandse soort van een geslacht, waarvan talrijke soorten in Azië en Afrika worden gevonden. Vele tropische Barbus-soorien (die ook wel in het geslacht Puntius worden ondergebracht) zijn bekende aquariumvissen. Enige soorten van Labtobarbus, Soro (Soendanees) of Wader (Javaans), worden in Java en Sumatra in vijvers gekweekt en veelal als heilig beschouwd. Rasbora en Danio zijn twee geslachten, waarvan de talrijke soorten in Z.O.-Azië worden gevonden. In beide geslachten loopt de zijstreep over de onderste helft van de staart, maar Rasbora heeft slechts 7 stralen in de aarsvin, terwijl dit aantal bij Danio veel groter is.

Soorten van Rasbora worden oostwaarts tot op de Grote Soenda-eilanden en op Bali, Lombok en Soembawa gevonden. Danio is slechts van India en Ceylon bekend. Van beide geslachten zijn soorten als aquariumvissen geïmporteerd. Vooral Z.O.-Azië is rijk aan geslachten van Cyprinidae. Vele van onze Nederlandse soorten paaien in de maanden April tot Juni en bewonen dezelfde wateren, zodat de kans op bastaardering groot is. De Cobitidae zijn gekenmerkt door kleine schubben, die zelfs ontbreken kunnen. De huid is slijmerig, de mond door voeldraden omringd.

Onder het oog vindt men gewoonlijk een in de huid verborgen stekel, die in vele gevallen zijwaarts uitgestoken kan worden. De meeste soorten leven in tropisch en gematigd Azië, veelal in bergbeken. In Europa komen 3 soorten voor. die alle uit Nederland bekend zijn, nl. 2 soorten van het geslacht Cobitis (Steenbijters), met 6 voeldraden, en 1 soort van Misguinus, met 10 voeldraden. Het Bermpje (C. barbatula) is in verschillende beken, vooral in Limburg, Noord-Brabant en Gelderland, gevonden. De Kleine Modderkruiper (C. taenia) is veel talrijker. De Grote Modderkruiper (M.fossilis), ook wel Weeraal of Weervis genoemd, komt vnl. in poldersloten voor.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT.

< >