Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kaneel

betekenis & definitie

is een specerij, en wel de bast van enige soorten van het, tot de familie der Lauraceeën behorende, geslacht Cinnamomum BI. (waartoe ook de kamfer behoort), dat voorkomt in tropisch en subtropisch Zuidoost-Azië tot in Japan en tot in Australië.

Het zijn bomen of struiken met altijd groene, tegenoverstaande of gedeeltelijk verspreid geplaatste, 3-5-nervige bladeren, waarin de zijnerven aan de voet ontspringen. De bloemen staan in eindelingse of okselstandige pluimen en zijn soms ten dele eenslachtig; ze hebben een komvormige bloemdekbuis, waarop 2 kransen van 3 bloemdekslippen en 3 kransen van 3 meeldraden, waarvan die van de binnenste krans twee zijdelingse klieren dragen; de helmknoppen van deze krans springen naar buiten met klepjes open, die van de 2 andere naar binnen. Bovendien is er een krans van 3 gesteelde, hart- tot pijlvormige staminodia. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, heeft korte stijl met brede stempel, is éénhokkig en bevat een hangende zaadknop. Het ontwikkelt zich tot een bes, die gedeeltelijk omsloten wordt door de vergrote bloembodem (cupula). Schors en bladeren bevatten tal van kliercellen, die een aetherische olie bevatten: bij de kaneel de kaneelolie, bij de kamferbomen kamfer en kamferolie.

De belangrijkste kaneel leverende soorten zijn

1. C. zeylanicum Breyne, die in vele variëteiten op Ceylon thuis hoort, en de echte fijne Ceylonkaneel levert;
2. C. cassia (Nees) BI., uit Zuidoost-China, de Chinese cassia-struik, die in de waterrijke dalen der provincies Kwangsi en Kwantoeng in China voorkomt, en
3. C. Burmanni BI., de „koelitmanis” (zoetebast) of „kajoe manis” (zoethout), die op Java in de wildhoutbossen voorkomt, doch ook veel gekweekt wordt en de Java- of Padangkaneel levert.

Kaneel is een van de oudste specerijen, die reeds 2500 v. Chr. door de Chinezen genoemd wordt. Ook het Oude Testament en de Grieken en Romeinen vermeldden kaneel, die vermoedelijk uit China werd aangevoerd. Pas sinds het einde van de 15de eeuw werd deze specerij in Europa bekend. Het monopolie van de inzameling der kaneel werd eerst door de koningen van Candy, later door de Portugezen en de Oost-Indische Compagnie gehandhaafd. In het laatst van de 18de eeuw begonnen de Hollanders op Ceylon met de cultuur.

Daar houdt men de planten door snoeien laag en oogst tweemaal per jaar de één jaar oude takken. In Indonesië, vooral op Sumatra’s Westkust, in de Padangse Bovenlanden, vindt men op 600-1200 m boven zee grote bevolkingsculturen. Men kweekt uit zaad, uit opslag uit de tuinen of van uitlopers van omgehakte bomen. Door een dicht plantverband belemmert men de takvorming, waardoor de stambast de beste kwaliteit kan leveren. De boom wordt 15 m hoog, en de stam krijgt meer dan 1 m omtrek. Men oogst reeds na 4-5 jaar, als de stam een diameter van 10-15 cm heeft: hoe ouder echter de boom, hoe dikker de bast en hoe beter de kwaliteit.

Men schrapt de kurklaag en de er op groeiende korstmossen weg, maakt rondom in de bast horizontale sneden tot op het hout, één kort boven de grond en 2 elk 75 à 100 cm hoger. Door verticale sneden verdeelt men de bast in lange repen van 5-10 cm breedte, maakt die van boven los en trekt ze dan van de stam. Daarna wordt de boom afgekapt en loopt later weer uit. Van het afgekapte hout wordt eveneens de bast verzameld. Men droogt de bast in de zon, de bast rolt dan vanzelf tot pijpen op, de zgn. pijpkaneel. Per boom oogst men ca 4 kg luchtdroge bast. Ze komt als Padangkaneel, cassia vera of als Padangof Batavia-cassia in de handel. Ze bevat 1 -2, soms tot 4 pct aeth. olie, die rijk is aan kaneelaldehyde (70 pct) en verder phenolen (eugenol).

Uit de bastafval of „chips” en uit inferieure bast bereidt men de aetherische kaneelolie, door de bast eerst fijn te stampen, daarna gedurende 2 à 3 dagen in zout water te weken en daarna boven open vuur te destilleren, opdat het kaneelaldehyde, waaraan de olie hoofdzakelijk de geur dankt, zo min mogelijk gelegenheid krijgt door zuurstofopneming in kaneelzuur over te gaan; het rendement is 0,5-1 pct; eigenschappen: kaneelolie is lichtgeel, aangenaam geurend, zoeten brandend smakend; s.g. 1,581-1,591, bevat o.a. 65-76 pct aldehyde, 6-10 pct eugenol, is oplosbaar in 2-3 vol. 70 pct alkohol. Ook uit de bladeren kan men olie bereiden, doch van minder kwaliteit; ze bevat 95 pct eugenol en tot 5 pct kaneelaldehyde en heeft hoger s.g. Gebruik in de parfumerie, doch ook voor likeur, chocolade en suikerwerken. De kaneelbladolie, vnl. voor het bereiden van eugenol, waaruit kunstmatig vanilline gemaakt wordt. De Chinese cassia-olie, niet te verwarren met zgn. cassia-bloemenolie (z Acacia Farnesiana), die door destillatie uit blad (70 pct) en twijgen (30 pct) gewonnen wordt, heeft een s.g. van 1,056-1,072 en bevat 93 pet aldehyde; ze is volkomen oplosbaar in 2 vol. 80 pct alkohol; ze is zoet van smaak. Witte kaneel is afkomstig van Canella alba, uit de familie der Canellaceeën.

Ceylonkaneel heeft fijner en sterker aroma dan Padangkaneel, zodat de waarde anderhalfmaal zo hoog is. Een verwante olie is de lawang-olie, die in westelijk Nieuw-Guinea door stoomdestillatie uit de bast van enige soorten Cinnamomum gewonnen wordt; ze bevat 70 pct eugenol en is daardoor voor de Nederlandse chemische industrie van belang voor de vanillinebereiding.

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: Van Hall & Vande Koppel, De landbouw in den lnd. Archipel, Ilb, p. 746-762 (’s-Gravenhage 1949); G. E. Trease, Textbook of Pharmacognosy, p. 249-259 (London 1949); Moeller-Griebel, Mikroskopie d. Nahrungs- u. Genussmittel, p. 445-453 (Berlin 1928); Rowaan, De specerijen van Ned.-Indië, Med.

Kol. Inst. No 58, p. 44-54 (Amsterdam 1942).

< >