is de naam van een kleine plantenfamilie uit de orde van de Helobiae met een 15-tal soorten in de gematigde en koude streken van beide halfronden. Het zijn overblijvende moerasplanten met een scheve of kruipende wortelstok, grasachtige, in 2 rijen geplaatste, meest grondstandige bladeren, vaak met schede en tongetje als bij de grassen, en met een aar of tros.
Twee geslachten zijn in Nederland vertegenwoordigd, Scheuchzeria L. en Triglochin L. of zoutgras.Het eerste telt slechts 1 soort, S. palustris L., een hoogveenplant van het gehele noordelijke halfrond, gekenmerkt door een bebladerde stengel, een armbloemige tros, een blijvend bloemdek en meest niet meer dan 3, bijna geheel van elkander vrije vruchtbladen, ieder met 2 zaadknoppen en wordend tot een kokervrucht. Bij het geslacht Triglochin, dat 12 soorten omvat, heeft men meer een onbebladerde stengel en een veelbloemige aar, een afvallend bloemdek en een 6-hokkig vruchtbeginsel met 1 zaadknop per hokje, wordend tot een 3- of 6-hokkige vrucht, waarvan de deelvruchtjes van onderen af loslaten van een middenzuiltje, zich daarbij al of niet openend. Tot de Nederlandse flora behoren 2 soorten met een grote verspreiding op het noordelijk halfrond en zelfs in het Z. van Zuid-Amerika, te weten T. maritimum L., het strandzoutgras, een plant van zilte gronden meteen dichte inflorescentie en 2 kransen fertiele vruchtbladen in de bloemen, en T. palustre L., moeraszoutgras, met een slankere bloeiwijze en 3 mislukkende carpellen.
PROF. DR TH. J. STOMPS.