markies, Frans koloniaal staatsman (Landrecies, dep. Nord, i Jan. 1697 - Parijs 10 Nov. 1763), werd in 1720, dankzij de hulp van zijn vader, die directeur van de Franse Oostindische Compagnie was, naar Pondichéry gezonden en kreeg in 1730 het bestuur over de nederzetting te Chandernagor.
Deze vervallen kolonie wist hij geheel op te heffen en tot bloei te brengen, waarbij hij zelf een vermogen van vele millioenen verwierf. In 1741 werd hij ook gouverneur van Pondichéry en daarmee van alle Franse factorijen in Voor-Indië. Dadelijk werd het zijn streven overal waar hij kon, de Franse invloed uit te breiden en de Engelse tegen te werken. Admiraal La Bourdonnais, gouverneur van Réunion en Mauritius, wekte hij op tot een aanval op Madras (21 Sept. 1746), welke stad hij gedurende de rest van de Oostenrijkse Successieoorlog evenals Pondichéry tegen Engelse aanvallen wist te verdedigen. In Frankrijk bestond echter weinig begrip voor de betekenis van deze overzeese veroveringen. La Bourdonnais had Madras weer voor geld aan de Engelsen willen teruggeven en beklaagde zich, toen hij zijn zin niet kreeg, bij de directeuren der Compagnie over Dupleix.
Bij de vrede van Aken (1748) moest Madras weer worden teruggegeven. Nu bemoeide hij zich met onderlinge conflicten tussen Indische vorsten om zodoende de Engelsen schaakmat te zetten. Zowel in Haiderabad als in Karnatik kregen de pretendenten, die door Dupleix gesteund werden, de heerschappij in handen. In naam van de Groot-Mogol stond de Nizam van Haiderabad nu aan Dupleix een groot stuk land af en verleende hem de titel van Nabob. Op dat ogenblik begreep de Engelsman Robert Clive* echter, waar het om ging. Zo krachtig mogelijk ondersteunde hij de anti-Franse pretendent Mohammed Ali en wist de hoofdstad van Karnatik, Arkot, in handen te krijgen (11 Sept. 1751) en tegen geweldige aanvallen te behouden.
Nu kwamen de Franse autoriteiten, die deze vermomde strijd in volle vrede afkeurden, tussenbeide. Dupleix werd in 1754 teruggeroepen en overleed in armoede. Met hem verdween de laatste kans tot vestiging van een Franse heerschappij in Voor-Indië.Lit.: Cultru, D. Ses plans politiques, sa disgrâce (Paris 1901); Guénin, D. (Paris 1908); Dodwell, D. and Clive (1920); Martineau, D. et l’Inde Française (4 dln, 1920-1928); Virginia McLean Thompson, D. and his letters 1742-1754 (N. Y. 1933).