hertog (1809) van Otranto, Frans staatsman (Le Pellerin, bij Nantes, 21 Mei 1759 - Triest 26 Dec. 1820), was aanvankelijk leke-leraar op een kerkelijke inrichting voor middelbaar onderwijs, daarna advocaat in Nantes. In 1792 werd hij voor het departement Loire Inféreure afgevaardigd naar de Nationale Conventie, waar hij zich eerst bij de Gironde, later bij de Bergpartij aansloot.
Hij stemde voor de dood van Lodewijk XVI. In 1793 was hij eerst regeringscommissaris in Nantes, dat hij zonder bloedvergieten tot gehoorzaamheid bracht, in Nevers en (Nov.) in Lyon. Deze laatste missie, die hij te vervullen kreeg samen met Collot d’Herbois, was bedoeld als critiek op de zgn. gematigdheid van de vorige missionaris Couthon, een vriend van Robespierre. Fouché was toen als atheïst aangesloten bij de Hébertisten. In het voorjaar van 1794 werd hij echter teruggeroepen, omdat hij de leiders van enige volksclubs had laten gevangen zetten: hij voorzag de ondergang van het extremisme in Parijs.Te Parijs terug bond hij de strijd om de macht met Robespierre aan. Op 18 Prairial (6 Juni) werd hij voorzitter van de Jacobijnenclub, maar op 26 Messidor (14 Juli) geroyeerd. In de tragische nacht van 8 op 9 Thermidor (26 op 27 Juli) zou hij de rechterzijde bewerkt hebben om in deze onderlinge strijd tussen de fracties der Bergpartij ten voordele van Robespierre’s vijanden te interveniëren. Als gevolg echter van de volksopstanden in Mei 1795 werd hij in Aug. met andere Montagnards door de reactionnairen in staat van beschuldiging gesteld. De amnestie van het jaar IV stelde hem weer in vrijheid. Tijdens het Directoire was Fouché een politiek ondefinieerbare figuur: hij was bekend met de ex-Hébertist Babeuf, maar stelde de Directeur Barras van diens samenzwering op de hoogte. Hij werd een schatrijk man door speculaties. In 1798 werd hij Frans gezant bij de Cisalpijnse en in 1799 bij de Bataafse republiek. 20 Juli 1799 werd hij minister van Politie, maar gold daarbij nog steeds als „trait-d’union” van Barras naar de Jacobijnen. Bonaparte’s staatsgreep van 18 Brumaire (9 Nov.) begunstigde hij door neutraal te blijven. Op zijn voor een dictatuur zo belangrijke post van minister van Politie was Fouché nu voor Napoleon onontbeerlijk. Hij betrapte en organiseerde samenzweringen. De animositeit tussen Napoleon en zijn broeder Lucien Bonaparte, die de rol van verantwoordelijk minister wilde spelen, blies Fouché aan. Na de ontdekking van enige „conspiraties” van republikeinse officieren, waarvoor hij zijn ogen gesloten zou hebben, kreeg Fouché in Sept. 1802 zijn ontslag, korte tijd vóór de benoeming van Bonaparte tot consul voor het leven; maar in 1804, te midden van de samenzwering van Cadoudal, die gedeeltelijk door hem geprovoceerd was, en terwijl men het keizerrijk voorbereidde, kreeg hij officieus de leiding van de politie weer in handen door de benoeming van zijn stroman Réal tot Staatsraad van instructie in zaken de openbare veiligheid betreffende. Diens rapport beantwoordde hij als lid van een Senaatscommissie met het voorstel van een adres, dat aandrong op grotere stabiliteit in het uitvoerend gezag. Zijn beloning was een nieuwe benoeming tot minister van politie (10 Juli), in welke functie hij, de oppositie naar twee kanten bewakende, voor de keizer wederom onontbeerlijk werd, vooral door diens langdurige afwezigheden.
In de zomer van 1809, terwijl Napoleon zijn eerste nederlagen leed, was hij eerste minister, stelde Bernadotte aan het hoofd van het leger en correspondeerde met Engeland door middel van een zekere Montrond, die ook de vertrouwde van Talleyrand was. Het huwelijk van Napoleon met Marie Louise was het begin van ’s keizers breuk met de oud-republikeinen. Toen Fouché doorging met Engeland te onderhandelen door middel van een Hollandse bankier, Labouchère, werd hem zijn ministerie afgenomen en moest hij in ballingschap naar Aix-en-Provence, waar hij de draden van zijn intrigues echter in handen hield. In 1813 werd hij eerst gouverneur der Illyrische provincies en daarna, om Murat te bewaken, gezant in Napels. In 1814 sloot hij zich bij de Bourbons aan. Tijdens de Honderd Dagen, toen hij weer minister van Politie geworden was, bleef hij met Lodewijk XVIII en Metternich in betrekking en wierp zich na de slag bij Waterloo op ab hoofd van het Voorlopig Bestuur. Lodewijk XVIII handhaafde hem eerst nog als minister van Politie, maar na de verkiezingen van 1815 werd hij op 19 Sept, ontslagen, gedegradeerd tot gezant in Dresden en in 1816 verbannen. Zijn Mémoires (2 dln, 1822-1824) zijn echt, maar omgewerkt door de Beauchamp.
DR J. S. BARTSTRA
Lit.: Madelin, Fouché (2 dln, 1901); Hauterive, La police secrète du premier Empire (1907); Stefan Zweig, Joseph F. (1929).