was een handelmaatschappij, in 1642 door Richelieu gesticht, in 1664 door Colbert uitgebreid en begiftigd met het monopolie van de alleenhandel op Oost-Indië. Als Compagnie des Indes orientales begon zij met de exploitatie van Madagascar, vestigde zich vervolgens aan de kust van VoorIndië, doch werd er weldra door de Nederlanders verdreven.
In 1674 verkreeg zij van de Radja van Widsjajapoer het dorp Pondichéry, dat in een bloeiende handelspost herschapen werd, echter van 1693-1697 in de macht der Nederlanders was. In 1719 smolt zij met de in 1717 door John Law gestichte Compagnie d’Occident samen tot de Compagnie française des Indes. Eerst bepaalde deze Compagnie zich tot de kolonisatie van het Mississippigebied. Toen dit onder het bestuur der Kroon kwam, wendde de Compagnie zich weder naar Indië. Onder Dumas, La Bourdonnais en vooral onder het gouverneurschap van Dupleix breidden de Fransen hun bezit en invloed ten koste der Engelsen uit. Zij werden echter dikwijls tegengewerkt door de Raad van Directeuren, die uit 12 leden bestond en te Parijs zetelde. Dupleix werd in 1754 teruggeroepen, waardoor de Engelse Oostindische Compagnie een geduchte tegenstander kwijtraakte. In 1769 hief de Raad het monopolie der Compagnie française op; het volgend jaar ging zij te niet. De liquidatie duurde tot 1793. Van 1786-1790 bestond nog een Nouvelle Compagnie des Indes.Lit.: G. Hanotaux en A. Martineau, Histoire des colonies françaises (1930 en vlg. jaren); J. Saintoyant, La colonisation française sous l’ancien régime (1929); A. Martineau, Dupleix et l’Inde française (1927-’28); H. Weber, La Comp. Franç. des Indes (1904); H. Hou ben, La liquidation de la Compagnie des Indes (1932); A. Mathiez, Un procès de corruption sous la Terreur: L’affaire de la Compagnie des Indes (Paris 1926).