Engels rechtsgeleerde (Creeting Mill bij Ipswich 3 Mrt 1790 - Weybridge 10 Dec. 1859), trad aanvankelijk in de krijgsdienst, maar legde zich na 1812 toe op de rechtsgeleerdheid. Te Londen genoot hij de vriendschappelijke omgang van Jeremy Bentham en James Mill.
Na de stichting van de Universiteit van Londen in 1826 werd hij aangewezen als hoogleraar in de rechtsgeleerdheid. Om zich voor zijn taak voor te bereiden, maakte hij een studiereis naar Heidelberg en Bonn waar hij Savigny, Niebuhr en Schlegel leerde kennen. Bij zijn terugkeer in Engeland in 1828 aanvaarde hij zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Londen, dat hij echter in 1832, wegens het geringe aantal studenten, dat zijn lessen volgde, neerlegde. In hetzelfde jaar gaf hij uit: The Province of Jurisprudence determined. In 1833 werd hij lid van de Strafrechtcommissie. Sinds Juni 1834 verbleef hij veel in het buitenland, o.a. op Malta (1836-’38) en van 1844 af te Parijs, daarna in Duitsland; de revolutie van 1848 dreef hem naar Engeland terug, waar hij zich te Weybridge vestigde. In 1859 verscheen zijn geschrift A Plea for the Constitution; na zijn dood verscheen zijn belangrijk en nog steeds gewaardeerd werk Lectures on jurisprudence (1863), door zijn weduwe Sara Taylor uitgegeven.
Zijn algemene opvatting is utilitaristisch in de geest van Bentham, maar hij onderscheidt zich van het merendeel der Engelse rechtsgeleerden door zijn dogmatische neigingen en analytische gaven. Zijn invloed in Engeland bleef uiterst gering.Lit.: R. A. Eastwood and G. W. Keeton, The Austinian Theories of Law and Sovereignty (London 1929); A. B.
Schwarz, John Austin and the German Jurisprudence of his time, in: Politica I (1934) blz. 178-200; W. Holdsworth, Some Makers of English Law (Cambridge 1938), blz. 256-264.