Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Jan van beers (1821)

betekenis & definitie

Vlaams dichter (Antwerpen 22 Febr. 1821 - 14 Nov. 1888), uit een gegoede Antwerpse familie gesproten, volbracht op het Kleinseminarie te Mechelen zijn Latijnse studiën. Vrij spoedig keerde hij zich van de Kerk af en werd ten slotte een van de leidende figuren van de vrijzinnige vleugel der Vlaamse Beweging.

Hij schreef aanvankelijk Franse verzen, doch de lectuur van Gonscience’s „Leeuw van Vlaanderen” en Tollens’ gedichten oriënteerde hem voorgoed naar de Vlaamse literatuur.Van Beers was achtereenvolgens leraar te Mechelen (1841), onderbibliothecaris te Antwerpen (1844-1849), leraar aan de Rijksnormaalschool te Lier (1849-1860) en aan het athenaeum te Antwerpen (sinds 1860). In 1875 werd hij gemeenteraadslid van zijn vaderstad. Hij oefende belangrijke invloed uit op de studerende jeugd te Lier en te Antwerpen, waar hij zich bovendien als liberaal politicus liet gelden op het stuk van culturele en onderwijsaangelegenheden. Hij schreef enige leerboekjes en gaf een paar geschriften in het licht, die in zekere mate de taalwet van 1883 op het middelbaar onderwijs voorbereidden.

Als dichter debuteerde hij met romantisch sentimentele verzen. Geleidelijk ging hij over tot een meer op de werkelijkheid afgestemde poëzie, een schuchter realisme dat zich het duidelijkst vertoont in de natuurtafereeltjes. Tot in zijn laatste bundel, die in 1884 verscheen, bleef echter de weke, overgevoelige ondertoon aanwezig, ofschoon de huilerige sentimentaliteit van de aanvang geweerd, de somberheid opgeklaard en de vorm vaster geworden was. Zijn keurig en zuiver vers getuigt van een vormverzorging, zelden bij zijn tijdgenoten aangetroffen.

Van Beers is de voornaamste Vlaamse dichterfiguur uit de overgangsperiode van romantiek naar realisme, in dit opzicht een tegenhanger van Conscience, met wien hij een zelfde gevoelsondergrond en een gelijkaardige ontwikkeling gemeen heeft, alsook een bekoorlijk vertellerstalent dat in Begga (1868), een in hexameters geschreven klein epos uit het Antwerps volksleven, tot uiting komt. Hij genoot zowel in Noord- als Zuid-Nederland een grote populariteit (volksuitgaven in 1879 en 1884), die hij te danken had aan de eenvoudige en innemende uitbeelding van Vlaamse volkszeden, deels ook aan zijn talent als declamator en aan de politiek-culturele rol die hij speelde in de Vlaamse liberale beweging, waarvan hij op zijn manier, niet zo agressief als J. De Geyter en J. Vuylsteke, de dichter was (De Stoomwagen, Maerlant, Confiteor).

DR R. F. USSENS

Bibl.: Jongelingsdroomen (Antwerpen 1853); Levensbeelden (Amsterdam 1858); Gevoel en Leven (Amsterdam 1869); Rijzende Blaren (Gent 1884); Het Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs (Gent 1879); Gedichten (Antwerpen 1921), eeuwfeestuitgave, inl. M. Sabbe.

Lit.: Max Rooses, Schetsenboek (Gent 1877); Idem, Derde Schetsenboek (Gent 1885); Pol de Mont, Drie groote Vlamingen (Brussel 1901).

< >